Jos de Mul. Redesigning Open Design. In Bas van Abel, Lucas Evers, Roel Klaassen, and Peter Troxler. Open Design Now. Why Design Cannot Remain Exclusive. Amsterdam: Bis Publishers, 2011, 34-39.

The title of my talk today is “Redesigning (open) design” and the subtitle reads “Applying database ontology”. Let me start explaining this title, the question I want to address this afternoon and the answer I’m going to defend. One of the themes of Picnic 2010 is Redesigning design, of which (Un)limited Words and the (Un)limited Design Awards Ceremony are also part. In the program of Picnic 2010 the theme Redesigning Design is introduced as follows: “The design industry is going through fundamental changes. Open design, downloadable design and distributed design democratize the design industry, and imply that anyone can be a designer or a producer”. The subtext of this message seems to be that open design - for reasons of brevity I will use this term as an umbrella for the aforementioned developments, thus including downloadable design and distributed design – is something intrinsically good, so that we should promote it. Though my general attitude towards open design is a positive one, I think we should keep an open eye for the obstacles and pitfalls, in order to avoid that we will throw out the (designer) baby along with the bath water.

My talk consists of three parts. First I will present a short sketch of open design. I realize that most of you will be familiar with open design, probably even more familiar than I am, but as this concept has quite some different connotations and for that reason is prone to conceptual confusion, it might be useful to illuminate this tag cloud of connotations. In this first part, I will also summarize the main objections that can be (and has been) directed against open design.

Just like the other members of the ‘open movement’, such as open source software, open science, and open technology (as we will see, especially the open biology movement is an interesting example within this context), open design is strongly connected with the development of the computer and the internet. For that reason, in order to gain a deeper insight in both the chances and the pitfalls of open design, we should study the fundamental characteristics of the digital domain. In the second part of my talk I will give a sketch of the database ontology, the ABCD of computing, that underlies the digital domain. And finally, in the third part of my talk I will investigate some of the implications of this database ontology for the world of design. I will argue that in order to develop the positive aspects of open design without falling into the pitfalls, the designer should not so much give up his activities as a designer, but rather should redesign these activities. The designer of the future has to become a database designer, a meta-designer, who does not design objects, but rather a design space in which unskilled users are able to design their objects in a user-friendly way.

Bibi van den Berg and Jos de Mul. Remote control. Human autonomy in the age of computer-mediated agency. In: Mireille Hildebrandt and Antoinette Rouvroy (eds.) Autonomic Computing and Transformations of Human Agency. Philosophers of Law meeting Philosophers of Technology. London: Routledge, 2011, 46-63.

Jos de Mul and Bibi van den Berg contend that to a considerable extent, human action has always been ‘remote controlled’ by internal and external factors which are beyond individuals’ control. They argue that it is the reflection on such remote control a posteriori that allows for a ‘reflexive appropriation’ of these factors as our own motivators. The question they thus raise is what difference autonomic computing makes at this point and under what circumstances it will either strengthen or hinder human agency, defined in terms of ‘reflexive appropriation’. 

Jos de Mul. Iedere tragedie vraagt om een zondebok. In: Jos Lamé (red.), Spookrijders in de zorg. Delft, Eburon, 2011, 59-63.

Kleine apologie voor een zwakke rechtspraak

In september 2004 werd Nederland opgeschrikt door de gruwelijke dood van de driejarige peuter Savanna. Haar lijkje werd bij toeval door de politie gevonden in de kofferbak van haar moeders auto, toen die met haar toenmalige vriend op weg was haar te begraven. Het zes maanden oude zusje van Savanna zat op de achterbank. Uit het onderzoek dat volgt blijkt dat Savanna vermoedelijk door verstikking om het leven is gekomen. Haar moeder had het 'snotverkouden' kind een washandje in de mond gestopt en haar mond met een zwachtel dichtgesnoerd, zodat het kind de prop niet kon verwijderen. Het bleek echter niet de enige mogelijke doodsoorzaak. Savanna bleek voorafgaand aan haar dood ook aan de hals te zijn opgetild, geslagen en gekneveld onder een bed gelegd. Ook zat haar lichaam vol blauwe plekken en had ze diverse inwendige bloeduitstortingen. Bovendien was het kind ernstig ondervoed. Ze woog nog geen elf kilo en haar bloedsuikerspiegel bleek gevaarlijk laag.

Jos de Mul. Dataïsme. Het kunstwerk in het tijdperk van zijn digitale recombineerbaarheid. In J. Swinnen (red.), Anders zichtbaar. Brussel: VUB Press 2010, 264-276.

1. Inleiding

Kunstenaars, van de prehistorische grotschilder tot aan de samplende computerkunstenaar, hebben altijd gebruik gemaakt van media. Media – het woord hier gebruikt in de brede betekenis van ‘middelen om informatie over te dragen’[1]  - zijn nooit neutraal. Ten minste vanaf Kants Copernicaanse omwenteling weten we dat menselijke ervaring mede geconstitueerd en gestructureerd wordt door de specifieke aard van onze zintuigen en ons verstand. En sinds de zogenaamde linguïstische en mediatische wending beseffen we bovendien dat ook de media waarvan onze zintuigen en verstand gebruik maken een belangrijke configurerende rol spelen in de ervaring van de buitenwereld, onze medemensen en onszelf (Münker, Roesler, & Sandbothe, 2003; De Mul, 2008a). De esthetische ervaring vormt hierop geen uitzondering.  Artistieke media zijn interfaces die niet alleen de verbeelding van de kunstenaar mede vormgeeft, maar die ook het kunstwerk en de esthetische receptie op fundamentele wijze raakt.

In deze bijdrage zal ik nader ingaan op de manier waarop de computer, en meer in het bijzonder de culturele vorm van de database de hedendaagse esthetische ervaring constitueert en structureert. Mijn uitgangspunt is Walter Benjamins beroemde essay ‘Het kunstwerk in het tijdperk van zijn mechanische reproduceerbaarheid’, dat in 1936 voor het eerst werd gepubliceerd (in het Frans) in het Zeitschrift für Sozialforschung. In dit epochale essay onderzoekt Benjamin onder meer hoe de mechanische reproductie het kunstwerk transformeert. Zijn stelling is dat in deze ontologische transformatie de cultwaarde van het kunstwerk wordt vervangen door een tentoonstellingswaarde. De these die ik in het volgende zal verdedigen is, ten eerste,  dat in het tijdperk van de digitale recombineerbaarheid de database het ontologische model vormt voor het kunstwerk, en, ten tweede, dat in deze transformatie de tentoonstellingswaarde wordt vervangen door wat we manipulatiewaarde zouden kunnen noemen.

Jos de Mul en Bibi van den Berg. De afstandsbediening van de autonomie. Computergemedieerd handelen en morele verantwoordelijkheid. In Marli Huijer en Martijntje Smits (red.), Moralicide. Nieuwe morele vocabulaires voor technologie, Kampen: Klement, 2010, 36-54.

Je est un autre. Arthur Rimbaud

Mensen hebben van oudsher instrumenten, machines en media gebruikt om hun handelen te versterken en het bereik ervan uit te breiden. Speren en knotsen maakten het de prehistorische mens mogelijk dieren te vangen die anders te snel of te sterk zouden zijn, het schrift stelt ons in staat onze gedachten vast te leggen in een extern opslagmedium en dankzij de telefoon kunnen we spreken met personen die fysiek afwezig zijn. Alle alfa-, betà- en gammatechnologieën zijn in zekere zin ‘tele-technologieën’ (Weibel, 1992): ze helpen de mens afstanden in ruimte en tijd te overbruggen en op afstand controle uit te oefenen over de levenloze en levende natuur en de samenleving. De door technische middelen bewerkte actio in distans vergroot de actieradius van het menselijk handelen, en daarmee ook het bereik van de menselijke autonomie en morele verantwoordelijkheid.

Naarmate in de moderne cultuur de menselijke leefwereld definitief transformeerde van biotoop tot technotoop, drong zich echter ook steeds sterker de vraag op of de moderne technologie de menselijke autonomie niet op fundamentele wijze ondermijnt. De moderne mens is steeds afhankelijker en volgens dystopische denkers zelfs slaaf geworden van de technologie (zie bijvoorbeeld: Ellul, 1990). Dit beeld is verontrustend, omdat de morele verantwoordelijkheid voor het ontwerpen, maken en gebruiken van technologieën nog altijd bij de mens ligt.

Met de ontwikkeling van ‘autonome computers’– een verzamelnaam voor elkaar deels overlappende computertoepassingen als ubiquitous computing, ambient intelligence, artificial intelligence, artificial life, en converging technologies – is zelfs onze morele verantwoordelijkheid niet langer vanzelfsprekend. Aan autonome computers kan meer en meer een bepaalde mate van handelingssubjectiviteit (agency) worden toegeschreven. Daarmee dichten we computers ook een morele verantwoordelijkheid toe. Als gevolg daarvan leveren autonome computers een belangrijke (en misschien wel cruciale) bijdrage aan de door velen gevreesde moralicide van de mens.

In dit hoofdstuk zullen we betogen dat dit schrikbeeld ongegrond is, aangezien het uitgaat van een misleidende tegenstelling van menselijke subjectiviteit en technische objectiviteit. We zullen argumenteren dat ‘autonome computers’ de menselijke handelingssubjectiviteit niet noodzakelijk aantasten, maar onder bepaalde omstandigheden zelfs versterken, zoals technische artefacten dat altijd al hebben gedaan. De vraag die we ons moeten stellen is dus niet of autonome computers de menselijke handelingsubjectiviteit bedreigen, maar onder welke condities zij onze subjectiviteit en autonomie ondergraven dan wel ondersteunen. Daartoe dienen we een moreel vocabulaire te ontwikkelen dat recht doet aan de intieme relatie die er bestaat tussen menselijke handelingssubjectiviteit en technische artefacten. Laat ons bij wijze van oefening de afstandbediening van onze politieke autonomie eens uit elkaar schroeven.

Jos de Mul. Radicale romantiek. Kunst in het tijdvak van het technologisch sublieme. In C. Vesters (Ed.), Now is the Time: Kunst en theorie in de 21ste eeuw. Rotterdam: NAI Publishers, 2009, 167-175.

Volgens de Duitse filosoof Helmuth Plessner, die gedurende enkele decennia in Nederland heeft gewoond en gewerkt, is Nederland het enige land in Europa dat zonder romantiek is gebleven. Misschien is dat een tikkeltje overdreven, maar dat Nederlanders over het algemeen nogal vijandig staan tegenover de romantische beweging is evident. Toen het Van Gogh Museum dertien jaar geleden de tentoonstelling Philipp Otto Runge en Caspar David Friedrich: Het jaar en de dag organiseerde, waren nogal wat recensies ronduit negatief. Michaël Zeeman citeerde in zijn recensie de volgende passage uit de brief die Runge op 26 oktober 1798 naar zijn zuster zond: “Het kunstenaarschap is zoiets onbegrijpelijk moois, geen ander mens beleeft de wereld zo intens als ik en ik sta nog pas aan het begin. Wat een hemelse vreugde ligt er voor mij in het verschiet”. Volgens Zeeman is deze uitspraak een manifest voorbeeld van de stuitende zelfingenomenheid van deze schilder. “IJzingwekkende mededelingen zijn het”, zo schrijft Zeeman, “ook al verklaren zij veel. Samen met Runge's beeldende werk onthullen ze de gedachtewereld, of misschien moet je wel zeggen de gemoedsgesteldheid, waarin al dit verwarde getob op papier en die parmantige opschepperij in zwart-wit of full colour hun oorsprong vonden. Het is de wereld waarin onmatig veel heil wordt verwacht van de analogie-redenering, en waarin begrippen als 'inzicht' en 'wezen' overdreven vaak worden gebezigd, en dan ook nog op een tamelijk overspannen manier. Het is, kortom, de Duitse Romantiek in optima forma. En zelfs dat zou allemaal nog tot daar aan toe zijn, wanneer het resultaat maar niet bestond uit van die aanstellerige voorstellingen, die voor wat betreft Runge voornamelijk doen denken aan clichés uit negentiende-eeuwse drukkershandboeken” (Zeeman 1996). 

Jos de Mul. The aesthetics of Freud (in Chinese). In: Huimin Jin (Ed.), A History of Western Aesthetics. vol. 4: XXth Century, ed. Huimin Jin. Beijing: Chinese Social Science Press, 2009, 19-52

Jos de Mul. The work of art in the age of digital recombination. In J. Raessens, M. Schäfer, M. v. d. Boomen, Lehmann and S. A.-S. & Lammes (eds.), Digital Material: Anchoring New Media in Daily Life and Technology. Amsterdam: Amsterdam University Press, May 2009, 95-106.

Artists, from the prehistoric painters who engraved and painted figures on cave walls to new media artists whose work depends on computer technologies, have always used media. Media, used here in the broad sense as ‘means for presenting information’[1], are not innocent means. Ever since Kant’s Copernican revolution, we know that experience is constituted and structured by the forms of sensibility and the categories of human understanding, and after the so-called linguistic and mediatic turns in philosophy, it is generally assumed that media play a crucial role in the configuration of the human mind and experience. Media are interfaces that mediate not only between us and our world (designation), but also between us and our fellow man (communication), and between us and ourselves (self-understanding). Aesthetic experience is no exception: artistic media are interfaces that not only structure the imagination of the artist, but the work of art and the aesthetic reception as well.[2]

In this paper I aim to contribute to this reflection by analyzing the way the computer interface constitutes and structures aesthetic experience. My point of departure will be Walter Benjamin‘s ‘The work of art in the age of mechanical reproduction‘,  first published in the Zeitschrift  für Sozialforschung  in 1936. In this epochal essay Benjamin investigates how mechanical reproduction  transforms the work of art, claiming that in this ontological transformation  the cult value, which once characterized the classical work of art, has been replaced by exhibition value. The thesis I will defend in this paper is, firstly, that in the age of digital recombination, the database constitutes the ontological model of the work of art and, secondly, that in this transformation the exhibition value is being replaced by what we might call manipulation value.

Jos de Mul. Hans-Georg Gadamer: Wahrheit und Methode (1960). In René Gabriels (red.), De 20ste eeuw in 10 filosofische boeken. Amsterdam: Boom, 2009, 133-154.

Jos de Mul. Pim pam pet - de grote verdwijntruc van het fortuynisme. In F. Koenraadt & I. Weijers (red.), Vrijheid en verlangen. Liber amicorum prof.dr. Antoine Mooij (Pompe reeks 55). Amsterdam: Boom Juridische Uitgevers, 2009, 349-360.

Jos de Mul. De kunstmatig intelligente overheid. In Center for Public Innovation, De intelligente overheid. Rotterdam: Center for Public Innovation, 2009, 39-44.

Nieuws

Deze website wordt momenteel vernieuwd

Vanwege de transitie naar Joomla 5 en de JA Teline V Magazine template is deze website voorlopig onder constructie. De meer dan duizend items die betrekking hebben op mijn publicaties, lezingen en media-optredens zijn weliswaar nog steeds allemaal te raadplegen, maar bij een deel (veelal oudere) items moeten tekst, afbeeldingen en/of audiovisuele clips opnieuw of alsnog worden toegevoegd. Klik voor details over de opbouw van deze website en het gebruik van de nieuwe database annex zoekmachine de LEES MEER button.

Nieuwe druk Kunstmatig van Nature: juni 2024.

Vanaf de derde druk verschijnt Kunstmatig van nature. Onderweg naar Homo sapiens 3.0 bij Uitgeverij Boom. Delen van dit boek behoren tot de VWO eindexamenstof Filosofie  2024 t/m 2028, die de vraag naar de mens in relatie tot wetenschap en techniek als thema heeft.

Onlangs verschenen

Boek van de dag

Doorzoek deze website

Contactinformatie