Bevroren metaforen
Jos de Mul. Bevroren metaforen. In: Krisis. Tijdschrift voor filosofie, nr. 22 (1986), 70-95.
Onderstaande versie betreft de uitgebreide versie van het Krisis-artikel die in 1990 onder dezelfde titel werd opgenomen in Het romantische verlangen in (Post)moderne kunst en filosofie (Rotterdamse filosofische Studies, deel XI). Onderstaande versie is afkomstig uit de vierde herziene en vermeerderde druk, die in 2007 verscheen bij Uitgeverij Klement in Kampen, blz. 40-78.
1 BEVROREN METAFOREN
I asked for ice, but this is ridiculous. (Titanic 1913, anoniem)
In de traditie van de westerse wijsbegeerte neemt de vraag naar de meest elementaire kenmerken van al wat is een vooraanstaande plaats in. Daarmee onderscheidt de filosofie zich van oudsher principieel van de wetenschap; zij vraagt niet naar deze of gene zijnden, maar naar datgene wat de zijnden tot zijnden maakt. Deze metafysische of ontologische vraagstelling wordt sinds de dertiende eeuw meestal aangeduid als transcendentaal (zie Duintjer 1966, 20, 399). In de scholastieke traditie werden de transcendentale kenmerken of transcendentalia (zoals zijnde, ding, het ware, het goede, het schone) opgevat als zelfstandige kenmerken van de dingen zelf. Sinds Kants copernicaanse wending in de wijsbegeerte worden de algemene begrippen, die in de scholastiek transcendentaal werden genoemd, veeleer begrepen in relatie tot het menselijke kensubject.1 De term ‘transcendentaal’ behoudt hier evenwel een ontologisch gehalte, aangezien de transcendentale begrippen betrokken blijven op de zijnden, zij het slechts voor zoverre deze zijnden object zijn voor het menselijk subject.2
Ook al betekent de kantiaanse wending naar de transcendentale subjectiviteit een belangrijke breuk in de ontwikkeling van het transcendentale filosoferen, met betrekking tot een ander fundamenteel kenmerk blijft Kant toch trouw aan deze traditie. Zo worden ook door Kant de transcendentalia beschouwd als universele en tijdloze kenmerken van de werkelijkheid. Ook de kantiaanse transcendentaalfilosofie, en hierin blijft zij net als de scholastieke traditie een erfgenaam van Plato, is gericht op het blijvende in alle verandering.
In dit hoofdstuk wordt, aan de hand van een gedicht van Peter Delpeut, een tweetal werken van de beeldende kunstenaar Sigurdur Gudmundsson en een aantal teksten van Friedrich Nietzsche, een esthetische werkelijkheidservaring aan de orde gesteld die, tegengesteld aan de transcendentale traditie, in het veranderlijke als zodanig het enige blijvende ziet. Deze paradoxale ervaring zal worden besproken aan de hand van wat de woorden en beelden van de zojuist genoemden hier samenbrengt: een fascinatie voor de metafoor. Niet alleen zijn de denkbeelden die hier met elkaar in discussie worden gebracht, zonder uitzondering bijzonder metaforisch van aard, zij vormen tevens een (meer of minder expliciete) reflectie op het metaforische karakter van taal en werkelijkheid. Het proces van de metaforische overdracht wordt daarbij begrepen als een metafoor van een zich steeds transformerende werkelijkheid. De metafooropvatting die in de nu volgende dialoog naar voren treedt, impliceert een scherpe kritiek op de traditionele, in de platoonse metafysica wortelende opvatting van de metafoor, waarin de metafoor ten opzichte van het abstracte, filosofische begrip als een inferieur kennisinstrument wordt beschouwd. Deze kritiek gaat samen met een fundamentele herwaardering van het cognitieve vermogen van de kunst, die om die reden een vooraanstaande plaats in de reflectie op de mens en diens plaats in de wereld krijgt toegewezen.
Een thema dat als een rode draad door dit hoofdstuk loopt, is de verhouding van de hier ter sprake gebrachte denkbeelden tot het romantische project, dat in de Inleiding aan de orde werd gesteld. Deze denkbeelden spelen zich steeds af tussen de polen van het enthousiasme van de esthetische affirmatie van de zich steeds transformerende werkelijkheid en het ironische besef van het tragische, het de menselijke draagkracht overschrijdende karakter van deze affirmatie.