Jos de Mul. Essais de vie. Over de actualiteit van Montaignes humanisme. In: F. Geraedts en L. de Jong (red.), Ergo Cogito IV. Het ideeënmuseum. Groningen: Historische Uitgeverij, 1996, b161-180.
Als vertalingen een graadmeter zijn voor de belangstelling voor een auteur, dan kan de Franse humanist Michel de Montaigne in Nederland momenteel bogen op een uitzonderlijke belangstelling. Nadat er in 1992, het jaar waarin de herdenking viel van zijn vierhonderdste sterfdag, een vertaling verscheen van Montaignes Journal de voyage, waarin hij zijn reis naar Italië beschrijft, en een selectie van zijn Essais in de Aula-reeks, werd in het voorjaar van 1993 Frank de Graaffs integrale vertaling van dezelfde Essais gepubliceerd. En alsof dit nog niet genoeg was, verscheen er niet lang daarna een eerste proeve van een andere integrale vertaling van de Essais, ditmaal van Hans van Pinxteren. De boekenbijlagen van de dag- en weekbladen lieten zich niet onbetuigd: paginagrote recensies en bespiegelingen - de Volkskrant wijdde er in de kunst- en cultuurbijlage zelfs twee volle pagina's aan - onderstreepten het belang van deze uitgaven.
Er zijn verschillende redenen om je te verbazen over deze opvallende interesse voor het werk van Montaigne. Niet alleen omdat slechts weinig auteurs uit de zestiende zich in een dergelijke belangstelling mogen verheugen, maar ook omdat het humanisme, waaraan de naam van Montaigne net zo onlosmakelijk is verbonden als die van Erasmus en More, in de afgelopen decennia door (al of niet terecht zo genoemde) 'postmoderne' filosofen als Foucault, Derrida en Lyotard in de voetsporen van de latere Heidegger heftig is bekritiseerd. Indien we een antwoord zoeken op de vragen waarom het humanisme van Montaigne momenteel zo de aandacht trekt en of deze aandacht gerechtvaardigd is (dat wil zeggen meer is dan een kortstondige aanleiding om de boekenbijlagen te vullen), dan ligt de sleutel mijns inziens in deze, nog steeds invloedrijke humanisme-kritiek. Alvorens de aandacht te richten op Montaignes Essays wil ik om die reden eerst een moment stilstaan bij deze kritiek.
'Postmoderne' humanisme-kritiek
Zoals alle veelomvattende begrippen heeft het begrip 'humanisme' geen eenduidige betekenis, maar kent het een groot aantal meer of minder uiteenlopende connotaties. Het is evenwel mogelijk twee basisnoties te onderscheiden (zie Cliteur en Van Dooren 1991, 7-8, 114-5). In de eerste plaats wordt het begrip 'humanisme' gebruikt om de herleving aan te duiden van de uit de klassieke oudheid stammende visie op menselijke ontplooiing en waardigheid, die tot uitdrukking komt in begrippen als 'humanitas' en 'paideia'. Dit humanisme ontwikkelde zich in de late Middeleeuwen en vooral in de Renaissance en kent als zijn belangrijkste vertegenwoordigers Desiderius Erasmus (1466-1535) en Thomas More (1478-1535). Michel de Montaigne (1533-1592) geldt als een van de laatste representanten van deze vorm van humanisme. In de tweede plaats wordt het begrip 'humanisme' gebruikt om de niet- of anti-godsdienstige wereldbeschouwing aan te duiden die zich heeft ontwikkeld in de moderne tijd, in het bijzonder in de negentiende en twintigste-eeuw. In deze wereldbeschouwing, zoals die bijvoorbeeld door Jean-Paul Sartre in L'existentialisme est un humanisme (1945) met verve is verdedigd, staat de mens en de menselijke ervaring nadrukkelijk centraal. Hoewel beide vormen van humanisme niet samenvallen, staan ze ook niet los van elkaar. Het moderne humanisme sluit in veel opzichten - bijvoorbeeld met betrekking tot de verdediging van menselijke vrijheid, gelijkheid en tolerantie - bij het eerdere humanisme aan. Montaigne is in feite een vertegenwoordig van de beide vormen van het humanisme. Hoewel hij nog net een tijdgenoot genoemd kan worden van Erasmus en More, doet zijn werk opmerkelijk modern aan.
Hoewel de 'postmoderne' kritiek op het humanisme van Heidegger, Foucault, Derrida en Lyotard zich vooral richt op het moderne humanisme, raakt zij ook het oudere humanisme en in zekere zin zelfs de inspiratiebronnen van dit humanisme uit de klassieke oudheid. Het humanisme wordt door de zojuist genoemde denkers beschouwd als een belangrijke exponent van het 'metafysische subjectivisme' van de moderne cultuur (Heidegger 1973, 41‑2, 56). Dat het humanisme een vorm van metafysica is, wil zeggen dat het volgens Heidegger en zijn Franse volgelingen deel uitmaakt van een lange, op Plato teruggaande traditie, waarin wordt gepoogd alle zijnden terug te voeren op één enkel zijnde, dat dan vervolgens als hoogste zijnde wordt opgevat. Zo zijn volgens Plato alle zijnden afspiegelingen van Ideeën, die op hun beurt hiërarchisch zijn geordend, waarbij de Idee van het Goede de top van de piramide vormt. In het Middeleeuwse denken nam God de plaats van deze Idee van het Goede in, en in het moderne denken tenslotte, heeft de mens de plaats van God ingenomen als hoogste zijnde. De mens, volgens Heidegger het zekerste en onbetwijfelbare fundament van deze subjectivistische metafysica sinds Descartes (Heidegger 1983, 84), wordt opgevat als een autonoom subject, dat zijn eigen geschiedenis bepaalt. Alle andere zijnden verschijnen nog slechts als objecten voor dit menselijke subject.
De kritiek van de 'postmodernen' op het metafysisch subjectivisme van het humanisme is - grof samengevat - tweeledig. In de eerste plaats heeft het humanisme volgens de genoemde critici gefungeerd als de grondslag en rechtvaardiging van het 'planetaire imperialisme' (Heidegger) van de moderne cultuur. Vergezeld door wat Lyotard heeft aangeduid als de 'grote verhalen' over menselijke emancipatie en vooruitgang, wordt de gehele natuur gereduceerd tot louter grondstof voor de realisatie van deze 'vooruitgang'. Dat geldt niet alleen de niet-menselijke natuur, die in de moderne (bio)technologie nog slechts functioneert als middel voor de bevrediging van menselijke behoeften en vooruitgang, maar ook de mens zelf. Deze wordt - bijvoorbeeld in de medische wetenschap en door de mogelijke toepassing van recombinant-DNA-technieken op de mens, tot de ultieme grondstof van de vooruitgang. Op politiek vlak hebben grote verhalen van diverse - fascistische, stalinistische en liberale - ideologische snit gediend als rechtvaardiging van grote vernietigingsoorlogen en politieke terreur. En dit alles, aldus de postmodernen, uit naam van het humanisme. "Alle regimes uit het oosten en het westen", zo vat Foucault het in 1971 samen, in een discussie met studenten, die in het Nederlands onder de veelzeggende titel Weg met het humanisme werd vertaald, "verkopen hun slechte standpunten onder de vlag van het humanisme" (Foucault 1973, 17).
Het tweede punt van kritiek op het humanisme, en ook op dit punt sluiten de postmodernen aan bij Heidegger, is dat het humanistische uitgangspunt van de menselijke autonomie verhult dat het in uiteindelijk niet de mens is, die de ontwikkeling van de moderne technologieën bepaald, maar dat in werkelijkheid de techniek de moderne mens en zijn geschiedenis bepaalt. De moderne subjectiviteit, zo argumenteert Foucault, is allerminst een autonome subjectiviteit, maar veeleer het produkt van disciplinerende pedagogische technieken. En Derrida wijst er in zijn geschriften - opnieuw in de voetsporen van Heidegger - op dat de mens zelfs geen meester is over zijn eigen taal, maar veeleer door de taal wordt gesproken. En hoezeer we ook met onze neus worden gedrukt op de dreigende ecologische catastrofe en de mogelijke desastreuze gevolgen van de moderne technologie, de politiek lijkt niet in staat te zijn de race naar de afgrond te stoppen.
Tot zover de 'postmoderne' diagnose van de moderne cultuur. Maar wat is het alternatief? Critici van het postmodernisme stellen dat dit onvermijdelijk leidt tot een affirmatie van - in de dubbele betekenis van het woord - onmenselijke systemen. Deze tendens lijkt mij inderdaad niet volledig afwezig te zijn in postmoderne geschriften. Zo merkt Foucault in zijn geschriften uit de jaren zestig en zeventig herhaaldelijk op dat de mens slechts een recente uitvinding is, namelijk die van de moderne tijd, en naar verwachting ook spoedig weer zal verdwijnen, en hij maakt daarbij niet de indruk deze verdwijning ernstig te betreuren. Op dit punt wordt door de 'postmodernen' behalve Heidegger ook Nietzsche als kroongetuige opgeroepen, die stelt dat de mens in de wereldgeschiedenis een uiterst kortstondige gestalte is, niet meer dan "een koord geknoopt tussen aap en Übermensch?" (Nietzsche 1980, IV 16). Ook Lyotard houdt in zijn in 1988 gepubliceerde boek Het onmenselijke ernstig rekening met de mogelijkheid dat de mens zal verdwijnen ten gunste van een onmenselijk systeem. In feite, zo stelt Lyotard, is de gehele technologische ontwikkeling -die van de kunstmatige intelligente in het bijzonder - op te vatten als de voorbereiding van een niet-menselijke levensvorm, waarvoor de mens niet meer is dan één van de grondstoffen (Lyotard 1992, 17‑37).
Derrida heeft er echter terecht op gewezen dat zelfs de meest radicale critici van het humanisme in veel opzichten schatplichtig blijven aan het humanisme dat wordt afgewezen. De kritiek van Heidegger, Foucault en Lyotard op het humanisme wordt inderdaad op paradoxale wijze ingegeven door een zorg om het humane. Zo merkt Heidegger in zijn met name tegen Sartre gerichte Brief over het humanisme op, dat hij weliswaar het humanisme afwijst, maar niet de humanitas. Zijn kritiek op het humanisme "betekent niet dat zulk denken partij kiest voor wat aan het humane tegengesteld is, het inhumane voorstaat, de onmenselijkheid verdedigt en de waardigheid van de mens in diskrediet brengt. Er wordt hier tégen het humanisme gedacht, omdat het de humanitas van de mens niet hóóg genoeg aanslaat" (Heidegger 1973, 42). Ook Foucault lijkt de disciplinerende technieken aan te klagen uit naam van een of andere vorm van menselijkheid. Zijn laatste geschriften uit de jaren tachtig lijken voor alles een zoektocht te zijn naar een andere vorm van menselijkheid, aan gene zijde van de moderne subjectiviteit. En Lyotard tenslotte stelt in zijn eerder genoemde boek over het onmenselijke: "Wat blijft als 'politiek' anders over, dan het verzet tegen dit onmenselijke? En wat blijft voor het verzet anders over, dan de schuld die iedere ziel is aangegaan met de hopeloze en hoopvolle onbepaaldheid van waaruit ze geboren is en geboren blijft worden ... Het is de opgave van het schrijven, het denken, de literatuur en de kunsten, hiervan het getuigen te wagen" (Lyotard 1992, 16).
De vraag is evenwel waar deze zorg om het humane zijn inspiratie kan putten als het humanisme niets anders is dan een exponent van het metafysisch subjectivisme. Uit deze verlegenheid is waarschijnlijk te verklaren waarom Foucault in zijn laatste boeken teruggrijpt op de Griekse en Romeinse moraal uit de eeuwen rondom het begin van onze jaartelling. De vraag kan echter worden gesteld of de categorische afwijzing van het moderne humanisme niet gebaseerd is op een wel erg eenzijdige interpretatie van dit humanisme, die de verdenking op zich laadt een negatieve variant te zijn van de door de postmodernen zo beschimpte 'grote verhalen'. Milan Kundera heeft er in zijn De kunst van de roman terecht op gewezen dat de modernisering een bijzonder gevarieerd en dubbelzinnig proces is geweest: "Die dubbelzinnigheid is in mijn ogen geen verlaging van de vier laatste Europese eeuwen, waarmee ik me te meer verbonden voel waar ik geen filosoof, maar romanschrijver ben. In feite is voor mij de grondlegger van de Moderne Tijd niet alleen Descartes, maar ook Cervantes" (Kundera 1987, 10).
In Het onmenselijke vraagt ook Lyotard aandacht voor deze dubbelzinnigheid van de moderniteit, op grond waarvan hij zijn aarzeling uitspreekt nog langer te spreken van het post-modernisme. Wat veeleer nodig is, zo betoogt Lyotard, is een 'therapeutische' herschrijving van het modernisme, waardoor verborgen mogelijkheden van deze traditie aan het licht treden. Hij vergelijkt een dergelijke herschrijving met de wijze waarop de psychoanalyticus luistert naar het verleden van een patint: "niet voorbarig oordelen, het oordeel uitstellen, alles opnemen, dezelfde aandacht schenken aan alles wat gebeurt en zoals het gebeurt" (Lyotard 1992, 46). Lyotard licht deze werkwijze toe aan de hand van Prousts La recherche du temps perdu en Benjamins Berliner Kindheit. Maar het derde voorbeeld dat hij noemt is in het kader van mijn onderwerp het meest interessant. "Op gevaar af bizar te lijken", zo merkt Lyotard op, "voeg ik eraan toe dat de methode van een vrije en gelijkmatig vloeiende aandacht ook in de Essays van Montaigne aan het werk is" (Lyotard 1992, 48).
Lyotard laat het bij deze vingerwijzing en gaat in zijn boek niet nader op Montaignes Essays in. In het hiernavolgende zal ik trachten aan te tonen dat de Essays inderdaad een vruchtbaar aanknopingspunt bieden voor een herschrijving van de het modernisme. Anders dan het humanisme, zoals dat door de 'postmodernen' wordt geïnterpreteerd, gaat Montaignes humanisme uit van en staat het open voor wat Lyotard aanduidt als "de hopeloze en hoopvolle onbepaaldheid van waaruit [de mens] geboren is en geboren blijft worden". Om dat te verhelderen zal ik Montaignes humanisme achtereenvolgens karakteriseren als een antropologie, een skepticisme en een essayisme.
Montaignes humanisme is een antropologie
Als de moderne cultuur gekenmerkt wordt door het centraal stellen van de mens, dan kunnen Montaignes Essays, die in 1580 verschenen en in 1588 reeds een vierde, met tal van toevoegingen en een derde deel uitgebreide druk mochten beleven, zonder meer modern worden genoemd. In feite handelen de Essays slechts over één onderwerp: de mens, meer in het bijzonder over één bepaalde mens: Michel de Montaigne. In het laatste van de honderdenzeven essays stelt Montaigne: "Meer dan enig ander onderwerp bestudeer ik mezelf. Dat is mijn metafysica; dat is mijn fysica" (Montaigne 1993, 1267).[1] Anders dan voor het humanisme zoals dat door Heideggers wordt geïnterpreteerd, is de mens echter voor Montaigne om verschillende reden allerminst "het zekerste en onbetwijfelbare fundament".
Montaigne betoogt in zijn Essays keer op keer dat niets zo moeilijk is als door te dringen tot het zelf: "Het is een netelige onderneming, meer nog dan het lijkt, om een zo dolende gang als die van onze geest te volgen; om in zijn diepste, meest duistere schuilhoeken door te dringen; de vele kleine nuances van zijn innerlijke roerselen uit te zoeken en vast te leggen. Het is een nieuw tijdverdrijf, buiten de normale orde; het houdt ons af van onze gewone wereldse bezigheden, ja zelfs van die welke het hoogst gewaardeerd worden. Al vele jaren ben ik het enige object van mijn overdenkingen en onderzoek en bestudeer ik niets anders dan mijzelf; en als ik al iets anders bestudeer, is het om het dadelijk op mijzelf toe te passen, of, beter gezegd, in mijzelf. En ik geloof niet dat ik er verkeerd aan doe als ik anderen deelgenoot maak van wat ik in deze wetenschap aan inzicht gewonnen heb, evenals dat gebeurt in andere, onvergelijkelijk veel minder nuttige wetenschappen, hoewel de vorderingen die ik geboekt heb mij nauwelijks bevredigen. Geen beschrijving is zo moeilijk als die van het eigen zelf, en er is er beslist niet één zo nuttig" (E 441-2).
De essays maken ook duidelijk dat Montaigne wars is van de grote verhalen over de mens, die aan het humanisme worden toegeschreven: "De mensen", zo stelt Montaigne, "willen buiten zichzelf treden en aan hun menselijkheid ontsnappen. Dat is dwaasheid. In plaats van zich in engelen te veranderen, veranderen zij in beesten; in plaats van zich te verheffen, halen zij zichzelf naar beneden. Die bovenzinnelijke sentimenten schrikken me af, zoals hooggelegen en ontoegankelijke plaatsen me afschrikken ... Wie van zijn eigen wezen kan genieten zoals het werkelijk is heeft een absolute, bijna goddelijke volmaaktheid. We streven naar andere eigenschappen omdat we niet begrijpen hoe we met die van onszelf moeten omgaan, en treden buiten onszelf omdat we niet weten wat in ons is. Maar we kunnen nog zo op stelten lopen, ook op de stelten moeten we op onze eigen benen gaan. En ook op de hoogste troon zitten we nog steeds op ons eigen gat" (E 1320-1).
Montaignes aandacht is niet op het hogere gericht, maar juist op de menselijke, al te menselijke aspecten van het alledaagse leven. Er zijn weinig aspecten van het menselijk leven die niet door Montaigne worden aangeroerd: geboorte, eten en drinken, slapen, dromen, vriendschap en huwelijk, sexualiteit, vreugde, woede, ijdelheid, leugens, de macht der gewoonte, gewelddadigheid en moordlust, oorlog, eenzaamheid, ziekte en dood - al deze onderwerpen worden door Montaigne met een niets ontziende eerlijkheid beschreven en geanalyseerd. Hij beschrijft niet de mens hoe die volgens hem zou moeten zijn, maar zoals hij is.[2] "Uiteindelijk", zo schrijft Montaigne met de hem eigen ironie, "is deze hele mengelmoes die ik hier bijeen kladder, niets anders dan een verslag van mijn levenservaringen ['essais de vie'], die de geestelijke gezondheid voldoende tot voorbeeld zijn om te leren hoe het niet moet" (E 1275).
Wat de bezinning op de menselijke nietigheid Montaigne, nog voor de grote vlucht die de moderne wetenschap en techniek zal gaan nemen, doet beseffen, is dat de macht van de mens over de dingen gevaarlijke illusie is. "Laten we voor dit moment onze aandacht dan ook richten op de mens alleen, zonder hulp van buiten, slechts uitgerust met zijn eigen wapens en verstoken van de genade en de kennis van God, die al zijn eer en kracht uitmaakt en de grond is van zijn wezen. Laten we zien hoe lang hij in deze mooie uitrusting standhoudt. Laat hij mij, door de kracht van zijn rede, maar eens duidelijk maken op welke grondslagen hij die grote superioriteit heeft gebouwd die hij boven de andere schepselen denkt te hebben. Wie heeft hem doen geloven dat deze ontzaglijke dans aan het hemelgewelf, het eeuwige licht van die fakkels die zo statig boven zijn hoofd ronddraaien, en het verschrikkelijke bewegen van die oneindige zee, geschapen zijn en zich zoveel eeuwen hebben gehandhaafd om hem te dienen en te gerieven? Kan men zich iets lachwekkenders voorstellen dan dat armzalige, meelijwekkende schepsel, dat zichzelf niet eens in de hand heeft en aan alle kanten kwetsbaar is, zich uitgeeft voor de heer en meester van het heelal, terwijl hij niet eens in staat is het kleinste daarvan te overzien, laat staan te regeren" (E 522).[3] Montaigne stelt dat de mens in zijn grootheidswaan de dingen van hun waardigheid beroofd: "Het is alsof alles wat de mensen aanraken besmet wordt: dingen die op zich goed en mooi zijn, bederven wanneer ze in onze handen komen" (E 241). "En dit komt omdat we onszelf te belangrijk vinden. We menen dat het universum op een of andere wijze onder onze teloorgang lijdt en dat het begaan is met onze toestand ... we denken dat de dingen er niet meer voor onze blik zijn, als deze er niet meer voor hen is" (E 711). De gruwelijkheid van zijn daden leert dat de onmenselijkheid voortdurend op de loer ligt: "De natuur zelf heeft, vrees ik, de mens zoiets als een instinct tot onmenselijkheid ingeprent" (E 504).
Dat de mens in Montaignes bespiegelingen niet het "zekerste en onbetwijfelbaar fundament" is, vindt zijn reden mede in het feit dat de mens volgens hem gekenmerkt wordt door een enorme veranderlijkheid. In het allereerste essay merkt Montaigne reeds op: "De mens is werkelijk een verbazend ongrijpbaar, gevarieerd en onbestendig wezen" (E 23). En in het essay Over de onbestendigheid van ons handelen, waarmee het tweede deel van de Essays aanvangt, lezen we: "Er lijkt iets voor te zeggen om ons oordeel over een mens te baseren op de meest algemene kenmerken van zijn leven, maar met het oog op de natuurlijke onbestendigheid van ons gedrag en onze meningen heb ik vaak de indruk dat zelfs de goede schrijvers er verkeerd aan doen hardnekkig te proberen ons tot een vast, onveranderlijk en samenhangend geheel te maken ... Er is wat de mens betreft niets waar ik minder gemakkelijk in kan geloven dan in zijn onveranderlijkheid, en niets neem ik zo gemakkelijk aan als zijn veranderlijkheid" (E 389-90). In een ander essay vergelijkt hij de mens met de wind: "Wij zelf zijn een en al wind. En ook de wind (wijzer dan wij) houdt er van te waaien en te suizen en is tevreden met zijn eigen functie; hij verlangt niet naar bestendigheid en vastheid, eigenschappen die hij niet heeft" (E 1309).
De mensheid is niet alleen uiterst veranderlijk, maar wordt ook gekenmerkt door een "oneindige verscheidenheid" (E 1259). Zo merkt hij aan het eind van het tweede boek, in een essay over de gelijkenis tussen kinderen en hun vaders, op: "Er hebben op de wereld nog nooit twee identieke meningen bestaan, zomin als twee identieke haren of graankorrels. Hun meest universele hoedanigheid is de verscheidenheid" (E 926). Dat sluit vanzelfsprekend niet uit dat er overeenkomsten tussen mensen bestaan, maar: "De overeenkomst maakt dingen niet zo gelijk als het verschil ze anders maakt ... Geen eigenschap van de verschijning der dingen is zo algemeen als hun verscheidenheid" (E 1258).
Dit verklaart Montaignes grote liefde voor de geschiedschrijvers, die hij dan ook veelvuldig citeert: "De geschiedschrijvers", zo schrijft hij in het essay Over boeken, "zijn een kolfje van mijn hand. Ze zijn aangenaam en gemakkelijk en tegelijkertijd komt bij hen de mens in algemene zin - en die te leren kennen is mijn doel - levendiger en completer naar voren dan waar ook elders: hoe uiteenlopend zijn innerlijke eigenschappen in werkelijk zijn, zowel in het groot als in detail, en hoe gevarieerd de manieren waarop hij in elkaar steekt en de omstandigheden die hem kunnen bedreigen" (E 485). Deze liefde voor de verscheidenheid aan levensverhalen maakt dat Montaigne in zijn essays zijn bespiegelingen afwisselt met honderden verhalen, anecdoten en andere uitdrukkingen van levenservaring. Montaigne schrijft niet zonder reden over zijn essays: "Ik onderricht niet, ik vertel" (E 949).
Deze verscheidenheid geldt niet alleen de mensen onderling, maar ook de individuele mens: "Ik kan mijn object niet vastleggen. Het wankelt verward in een natuurlijke dronkenschap ... Ik neem het zoals het nu is, op het moment dat ik me er mee bezighoud. ik beschrijf niet het wezen. Ik beschrijf de overgang: niet de overgang van de ene leeftijd naar de andere, of, zoals men in de volksmond zegt, van zeven naar zeven jaren, maar van dag tot dag, van minuut tot minuut. Mijn verslag moet aan het uur worden aangepast. Ik kan zo weer veranderen, door mijn lot en door eigen keuze. Het is een registreren van diverse en veranderlijke gebeurtenissen, en van gedachten die niet afgerond zijn en, als het zo uitkomt, tegenstrijdig zijn, hetzij omdat ik zelf anders geworden ben, hetzij omdat ik mijn onderwerpen onder andere omstandigheden en vanuit andere gezichtspunten benader. Mogelijk spreek ik mijzelf tegen, maar, zoals Demades zei, ik ben nooit in tegenspraak met de waarheid. Wanneer mijn geest ergens houvast kon krijgen, zou het niet bij essays [letterlijk: pogingen - JdM] blijven en zou hij tot conclusies komen, maar hij is altijd in de leer en wordt altijd op proef gesteld" (E 947).
En in het eerder geciteerde essay Over de onbestendigheid van ons handelen merkt hij op: "Wie zichzelf zeer aandachtig gadeslaat, zal merken dat hij bijna nooit tweemaal in dezelfde gemoedstoestand is. Ik geef mijn innerlijk nu eens dit en dan weet dat gezicht, al naar de kant waarnaar ik het wend. Als ik op tegenstrijdige manieren over mijzelf spreek, komt dat omdat ik mijzelf op tegenstrijdige manieren bezie ... En iedereen die zich nauwlettend onderzoekt, zal die veranderlijkheid en tweeslachtigheid in zichzelf terugvinden, zelfs in zijn oordeel. Ik kan niet, in één woord, een absolute, eenduidige en vaste uitspraak over mijzelf doen zonder beperkingen en nuanceringen. Distinguo is het meest universele artikel uit mijn Logica" (E 394-5).
Montaignes opvatting van de veranderlijkheid en verscheidenheid van het menselijke leven staat overigens niet op zich, zij geldt de werkelijkheid als zodanig: "De wereld is niets anders dan een nooit rustende slinger. Alle dingen zijn er onophoudelijk in beweging" (E 947). "We hebben", zo merkt Montaigne op in een essay waarin hij de postuum van ketterij beschuldigde Raymond Sebond verdedigt (dit essay is met ruim tweehonderd bladzijden veruit het omvangrijkste in de verzamelde Essays) op, "geen enkel contact met het zijn, aangezien de hele menselijke natuur zich voortdurend tussen geboren worden en streven bevindt en slechts een vaag, schaduwachtig beeld van zich laten zien, en een onzeker en gebrekkig idee. En mocht u bijgeval uw zinnen erop zetten haar essentie te vatten, dan zou dat op exact hetzelfde neerkomen als water te willen aanvatten. Want hoe harder je iets omklemt en samendrukt wat van nature altijd stroomt, des te sneller zul je wat je in je greep wilt houden verliezen. Omdat het dus het lot van alle dingen is om de ene verandering na de andere door te maken, komt het verstand bedrogen uit als het daarin iets zoekt dat werkelijk blijvend is, aangezien het van het blijvende en duurzame niets begrijpt, daar alles ofwel naar het zijn onderweg is en nog niet helemaal bestaat, ofwel voor het ontstaan is al begint te vergaan" (E 707-08). En enkele bladzijden verder in hetzelfde essay: "Wat aan verandering onderhevig is, blijft niet één en hetzelfde. En als het niet één en het zelfde is, is het ook niet. Want met het zijn als één totaliteit verandert ook het zijn als zodanig en wordt het steeds iets anders dan het was. En dus worden de zintuigen van nature misleid en bedrogen: omdat ze niet goed weten wat zijn is, houden ze wat schijnt voor wat is" (E 709).
Montaignes humanisme is een skepticisme
Dit brengt me op het tweede aspect van Montaignes werk dat ik ter sprake wil brengen: zijn skepticisme. De skeptische grondtoon blijkt al uit het motto dat Montaigne aan zijn Essays meegaf: "Que sais-je?". Ten aanzien van een wereld en een mensheid, die zo veranderlijk zijn en in zoveel individuele verschijningsvormen uiteenvallen, is volgens Montaigne geen absolute kennis mogelijk. Ten aanzien van dergelijke pretenties past slechts een skeptische houding: "De enige zekerheid", zo citeert Montaigne Plinius, "is dat er niets zeker is" (E 719). En: "Als filosoferen, zoals men zegt, twijfelen is, moet a fortiori datgene wat ik doe, namelijk babbelen en fantaseren, twijfelen zijn" (E 409). En, iets serieuzer: "Ik kan dus geen enkele zekerheid geven, behalve dat ik laat zien hoever mijn kennis erover op dit moment reikt" (E 475).
Montaignes skepsis dient daarbij goed te onderscheiden worden van de methodische twijfel van een filosoof als Descartes. Montaignes skepticisme is geen methodische twijfel, die er slechts toe dient om tot een absolute waarheid te komen. Volgens Montaigne schieten de menselijke vermogens te kort om tot dergelijke waarheid te komen: "Een goed bewijs daarvan is de grote discussie onder de wijsgeren over wat het hoogste goed van de mens is, die nog steeds voortduurt en wel in eeuwigheid zal doorgaan zonder oplossing en zonder overeenstemming" (E 364). "Stelligheid en halsstarrigheid", zo merkt hij elders op, "zijn onmiskenbare tekenen van domheid" (E 1271). "Ik breng denkbeelden naar voren zonder vorm en conclusie, evenals degenen die strijdvragen publiceren waar men in de scholen over kan debatteren: niet om de waarheid vast te stellen, maar om haar te zoeken" (E 373).
Dit laatste maakt duidelijk dat Montaignes skepsis evenmin gelijkgesteld mag worden met het academische skepticisme, dat spitsvondig meent te kunnen bewijzen dat iedere waarheid een illusie is (vgl. Marquard 1986, 6). Montaigne is geen skepticus omdat hij gelooft dat er geen waarheid bestaat, maar juist omdat hij van mening is dat er vele waarheden bestaan, die afhankelijk zijn van de historische en culturele context. Montaigne besluit zijn essay Over het kannibalisme, waarin hij mijmert over de wildheid van in zijn tijd ontdekte exotische volken: "Welnu, om op mijn onderwerp terug te komen, ik vind, te oordelen naar wat men mij over hen heeft verteld, dat er niets barbaars of wilds aan dat volk is, daargelaten dat iedereen barbaars noemt wat niet strookt met wat hij gewend is; want het schijnt inderdaad dat we geen ander criterium voor het ware en redelijke hebben dan het voorbeeld en onze voorstelling van de opvattingen en gebruiken in eigen land" (E 250; vgl. 349, 1278).
En in een bespiegeling naar aanleiding van de tentoonstelling van een gedrochtelijk kind als rariteit merkt hij op: "Wij noemen tegennatuurlijk wat anders gaat dan we gewend zijn. Maar er is niets, wat ook, dat niet in overeenstemming is met de natuur. Laat deze universele natuurlijke waarheid ons toch eens bevrijden van de misvattingen en verbazing die ieder nieuw ding bij ons teweegbrengt" (E 839). In het laatste essay, gewijd aan de menselijke ervaring, vat hij zijn standpunt als volgt samen: "De rede heeft zoveel gedaanten, dat we niet weten aan welke we ons zullen houden; de ervaring heeft er al niet minder" (E 1258).
Het inzicht in de relativiteit van de menselijke kennis en zeden zet Montaigne aan zijn oordeel, zoveel als dat mogelijk is, op te schorten (het 'ep-echein', het zich onthouden van): "Zo handhaaf ik in mijzelf de twijfel en bewaar mijn keuzevrijheid, totdat de situatie dringend wordt. En eerlijk gezegd gooi ik dan meestal het veertje maar in de wind, zoals het gezegde luidt, en geef ik me over aan de genade van het fortuin; zeer lichte voorkeuren en zeer onbelangrijke omstandigheden geven dan bij mij de doorslag" (E 771).
Montaigne houdt op grond van zijn inzicht in de relativiteit van de menselijke kennis en zeden ook een krachtig pleidooi voor verdraagzaamheid. Dat was in zijn tijd, waarin godsdienstige twisten Europa verdeelden en andersdenkenden voor de minste geringste afwijking op de brandstapel belandden, allerminst een academische kwestie. "Ten slotte slaat mijn zijn vermoedens wel erg hoog aan, wanneer men terwille daarvan een mens levend laat verbranden" (E 1221). Montaignes verzet tegen deze intolerantie, waarvoor hij herhaaldelijk op het matje werd geroepen bij de Paus en gedwongen werd tal van passages te wijzigen, kende echter zijn grenzen. In een essay dat handelt over eer merkt hij op: "Ik zal voor de goede zaak tot de brandstapel gaan, maar zo mogelijk niet erop" (E 932).
De tolerantie die uit Montaignes essays spreekt, hangt nauw samen met zijn inzicht dat de waarheden en zeden die wij aanhangen afhankelijk zijn van toevallige en moeilijk te wijzigen gewoonten: "De wetten van het geweten", zo merkt Montaigne op in een essay over de macht van de gewoonte, "waarvan wij zeggen dat zij uit de natuur voorkomen, ontstaan uit gewoonten. Daar iedereen een innerlijk gevoelde eerbied heeft voor de gebruiken en opvattingen die in zijn omgeving geaccepteerd en als juiste gezien worden, kan men zich er niet zonder gewetensvroeging van losmaken en ze niet zonder tevredenheid over zichzelf naleven" (E 145). "Wie zich van het machtige vooroordeel der gewoonte wil bevrijden, zal merken dat heel wat dingen die met beslistheid aanvaard zijn als boven iedere twijfel verheven, toch op niets anders berusten dan op de grijze baard en de ouderdomsrimpeltjes van het gebruik waarmee ze verbonden zijn" (E 147). Maar: "Welke nieuwe weg ik ook wil inslaan, altijd moet ik wel een of andere gewoonte doorbreken die me ervan weerhoudt; zo worden al onze mogelijkheden zorgvuldig ingeperkt door wat we gewend zijn" (E 272). Duidelijk is in ieder geval dat zedelijke wetten niet op rechtvaardigheid zijn gebaseerd: "Nu blijven wetten niet omdat ze juist en rechtvaardig zijn in aanzien, maar omdat het wetten zijn. Dat is de mystieke basis van hun gezag; een andere hebben ze niet" (E 1267).
De toevalligheid van het bestaan duikt overigens telkens op in Montaignes essays. Wie we zijn en wie we worden is minder het resultaat van onze keuzen dan van het toeval. "Het is geen wonder", zo zegt Montaigne in navolging van Seneca, "dat het toeval zoveel macht over ons heeft, want we leven bij toeval. Voor wie zijn leven als geheel niet op een bepaald doel gericht heeft, is het ook niet mogelijk orde te scheppen in zijn afzonderlijke handelingen. Als hij niet in zijn hoofd heeft hoe het geheel eruit ziet, is het voor hem onmogelijk de delen goed te rangschikken. Welk nut heeft het verven aan te schaffen als men niet weet wat men gaat schilderen? Niemand maakt een vast plan voor zijn leven; we beslissen alleen over stukjes ervan" (E 395). "Bij al degenen die ik heb zien sterven, werd hun houding door het toeval en niet door hun voornemens bepaald" (E 713). "Ik ga nog verder en beweer dat ook onze grootste wijsheid en onze beraadslagingen zelf grotendeels door het toeval geleid worden" (E 1102). "Wat de geest denkt is afhankelijk, omdat het door een toevallige, bijkomende impuls van buitenaf in ons komt" (E 719).
Vanwege de toevalligheid van ons bestaan zijn er geen algemene regels te geven voor de inrichting van ons leven: "Maar als alles gezegd is, is het niet gemakkelijk in het menselijk handelen op grond van redelijke argumenten zo'n juiste regel te geven, dat de fortuin daarin geen rechten behoudt" (E 427)
Montaignes inzicht in de toevalligheid van ons bestaan en zijn skepticisme hangen ten nauwste samen. "Skepticisme", zo merkt de Duitse filosoof Marquard op, "is de bereidheid de eigen toevalligheid te dragen" (Marquard 1986, 8) Omdat ons leven te kort is om tot absolute waarheden te komen, blijven we aangewezen op gewoonten en tradities waarin we ons toevallig bevinden: "Want het is de regel aller regels en de universele wet der wetten dat een ieder zich houdt aan de wetten, die gelden op de plaats waar hij leeft" (E 149).
De kunst om de eigen toevalligheid en eindigheid te dragen is misschien wel de belangrijkste kunst van het leven: "Het enige talent waaraan ik behoefte had", zo schrijft Montaigne in het essay Over eigendunk, "was tevreden te zijn met mijn lot. Dit houdt evenwel een geestelijke discipline in die goed beschouwd in alle soorten levensomstandigheden even moeilijk is en die we in de praktijk nog eerder bij gebrek dan bij overvloed aantreffen" (E 757). "Innerlijke grootheid is niet zozeer dat men steeds hoger en steeds verder vooruit streeft, maar dat men zich weet te voegen en te beperken" (E 1313-14). Aanknopend bij de Stocijnse filosofie pleit Montaigne voor een houding van gelatenheid: "U moet dezelfde weg, die u zonder lijden en angst van de dood naar het leven ging, nu van het leven naar de dood gaan. Uw dood is een onderdeel van de orde van het universum; het is een deel van het leven van de wereld" (E 117).
Montaigens humanisme is een essayisme
Het derde en laatste aspect van Montaignes humanisme waar ik uw aandacht vraag is de essayistische vorm van zijn geschriften. Montaigne wordt algemeen beschouwd als de uitvinder van dit literair-wijsgerige genre. Hij is ook degene die het woord 'essai' (letterlijk: poging) heeft geïntroduceerd. Weliswaar verraden de vroegere essays nog sterk de invloed van Erasmus - het zijn veelal commentaren op uitspraken van klassieke auteurs - de latere introduceren de uiterst persoonlijke toon die tot op heden één van de charmes uitmaakt van dit genre.
Belangrijk is op te merken dat essayistische vorm niet loslaat van de inhoud van Montaignes denken, maar in zekere zin inherent is aan die inhoud. Wie, zoals Montaigne, er vanuit gaat dat de wereld en de mens in voortdurende verandering verkeren, zou dit uitgangspunt tegenspreken wanneer hij zijn gedachten in een wijsgerig systeem zou willen vastleggen. De fragmentarische en door toevallige invallen gekenmerkte vorm van het essay weerspiegelt het fragmentarische en toevallige karakter van ons leven. Het zoekende karakter van het essay laat zich bovendien goed rijmen met Montaignes skepticisme.
Zo lezen we in de passage waarin hij het begrip 'essai' introduceert: "Het verstand is een instrument dat op ieder gebied gebruikt kan worden en zich overal in mengt. Daarom neem ik voor de proeven ['essais'] die ik er hier mee onderneem, iedere soort aanleiding te baat. Als het een onderwerp is waar ik helemaal geen verstand van heb, zal ik juist daarom mijn verstand erop beproeven; ik peil van veilige afstand hoe diep het wed is; en als ik het water te diep vind voor mijn formaat, blijf ik aan de kant; en dit inzicht, dat ik er niet verder doorheen kan, is een blijk van zijn werkzaamheid, en zelfs één waarop het het meest trots is. Soms, bij een triviaal, nietszeggend onderwerp, probeer ik te zien of mijn verstand iets kan vinden dat het inhoud geeft, iets dat het steunt of schraagt. Een andere keer richt ik het op een verheven of veelbesproken onderwerp, waarin het zelf niets nieuws kan ontdekken, aangezien het pad zo platgetreden is, dat het slechts de voetstappen van anderen kan drukken. In dat geval vervult het zijn functie door de weg te kiezen die hem het beste lijkt en te midden van duidend voetpaden te beslissen dat dit hier of dat daar de beste keuze is. Ik neem het eerste het beste onderwerp dat het toeval me biedt. Ze zijn voor mij allemaal even goed. Ik stel me nooit ten doel ze uitputtend te behandelen. Want ik zie niets van het geheel. Maar dat zien ook degenen niet die beloven het ons te laten zien. Van de honderd onderdelen en aspecten die ieder ding heeft, neem ik er één, soms om het alleen met de tong te proeven,,, soms om het licht te betasten en soms om er tot het bot doorheen te prikken. Ik steek toe, niet zo breed mogelijk, maar zo diep mogelijk. En meestal houd ik ervan de dingen vanuit een ongebruikelijk gezichtspunt te vatten. Als ik mijzelf niet beter kende, zou ik het misschien aandurven een onderwerp grondig te behandelen. Door hier een woord en daar een ander te laten vallen en geïsoleerde, uit hun context gelichte voorbeelden, zonder plan of beloften, ben ik niet verplicht er serieus iets mee te doen en zelfs niet me tot mijn onderwerp te bepalen en het niet, als ik er zin in heb, te veranderen. Ik kan me overgeven aan twijfel en onzekerheid en aan mijn meest dominante eigenschap, namelijk onwetendheid" (E 355-6).
Montaigne heeft in de opeenvolgende drukken dan ook geen pogingen ondernomen tegenstrijdigheden uit zijn essays te verwijderen. "Mijn onvolkomenheden eruit halen die ik altijd heb en die voor mij gewoon zijn, zou verraad zijn aan mijzelf" (E 1031). Montaigne wil zijn levenservaring ('essais de vie' - E 1275) tot uitdrukking brengen in de essays, die verschillende fasen in zijn leven tot uitdrukking brengen: "Ik streef er naar de voortgang van mijn denken weer te geven en wil dat men ieder onderdeel daarvan geboren ziet worden" (E 892).
Opvallend aan de essay-vorm is ook de dialogische vorm. Ofschoon Montaigne vooral in zichzelf geïnteresseerd lijkt te zijn, vergelijkt hij zijn eigen levenservaring voortdurend met die van anderen, met name die van de klassieke auteurs: "De mijns inziens meest vruchtbare en natuurlijke oefening voor onze geest is het voeren van een gesprek" (E 1088). In het gesprek worden we ons van de eindigheid en beperktheid van de eigen levenservaring bewust en verruimen wij daardoor onze eigen, onvermijdelijk eindige levenservaring.
Daardoor zijn wij na het gesprek niet langer de zelfde als voor het gesprek. Er vindt, om - enigszins anachronistisch - met Gadamer te spreken, een versmelting plaats van verschillende ervaringshorizonnen. "Op het gevaar af", zo schrijft Montaigne, "dat men zal zeggen dat ik de oorspronkelijke toepassing ervan niet heb begrepen, geef ik het een of andere bijzondere nuance van eigen maaksel, zodat het in die mate niet meer helemaal van een ander is" (E 1249).
Het schrijven is Montaigne een manier om zijn zelf, zijn individualiteit, gestalte te geven: "Terwijl ik dit portret naar mijzelf modelleerde, heb ik mijzelf zo vaak rechtop, in de juiste houding moeten zetten om mij erzelf uit te krijgen, dat het origineel daardoor zichzelf tot op zekere hoogte vaste vorm heeft gegeven. Door mij voor anderen te schilderen, heb ik in mijzelf helderder kleuren geschilderd dan ik oorspronkelijk had. Ik heb mijn boek niet meer gemaakt dan mijn boek mij gemaakt heeft, een boek dat wezenseen is met zijn auteur, alleen over mij gaat en een deel vormt van mijn leven" (E 783).
In het essay wordt, om nog een laatste kenmerk te noemen, bovendien de scherpe scheiding tussen feit en fictie ter discussie gesteld. Het essay is niet enkel gericht op wat is, maar ook wat gegeven de onbepaaldheid van het menselijk bestaan mogelijk is: "Bovendien doen in de studie die ik hier maak van onze gedragingen en motieven fictieve verhalen even goed dienst als de waar gebeurde, mits ze mogelijk zijn ... Er zijn schrijvers die als doel hebben te vertellen wat er gebeurd is. Het mijne zou zijn, als ik dat kon bereiken, te spreken over wat er kán gebeuren" (E 133).
Besluit
Met dit citaat besluit ik mijn poging ('essay') de lezer binnen te voeren in de denkwereld van Montaigne. Ik hoop te hebben duidelijk gemaakt, dat het humanisme van Montaigne bij uitstek een uitdrukking vormt van de hopeloze en hoopvolle onbepaaldheid van waaruit de mens geboren is en geboren blijft worden, waarover Lyotard spreekt, en als zodanig een vruchtbaar uitgangspunt vormt voor een herschrijving van de moderniteit. In aansluiting bij de eerder geciteerde opmerking van Kundera dat de moderniteit een meerduidige betekenis heeft, omdat niet alleen Descartes er de grondlegger van is, maar ook Cervantes, zou ik ook Montaignes naam hieraan willen toevoegen. Op basis van Montaignes essays laat zich een andere humanistische traditie in de moderniteit (re)construeren, die in scherpe tegenstelling staat tot het door de 'postmodernen' terecht bekritiseerde, maar wel erg absoluut genomen humanisme van het 'planetaire imperialisme'. Een dergelijke reconstructie zou een ander licht werpen op het werk van levensfilosofen als Nietzsche en Dilthey, beiden niet zonder reden enthousiaste lezers van Montaigne.[4]
Het hoopvolle moment bij Montaigne dat aanzet tot een dergelijke reconstructie is er mijns inzien vooral in gelegen dat hij tegenover de onmenselijkheden die hij om zich waarneemt (en die in de vier eeuwen die ons van hem scheiden zeker niet zijn afgenomen), steeds opnieuw de bescheiden stem van het menselijke tot klinken brengt. Om die reden kan ik volledig met Nietzsche instemmen, wanneer deze over Montaigne opmerkt: "Dat zulk een mens geschreven heeft, daardoor is het genot van op deze aarde te leven werkelijk vergroot" (Nietzsche 1983, I 179).
Literatuur
Cliteur, P. en W. van Dooren (red.), Geschiedenis van het humanisme. Hoofdfiguren uit de humanistische traditie, Amsterdam 1991.
Foucault, M., Weg met het humanisme. Morgen is het misschien zover, Baarn 1973, 17‑34.
Heidegger, M., Brief over het humanisme, Tiel/Utrecht 1973.
Heidegger, M., Die Grundbegriffe der Metaphysik. Welt‑Endlichtkeit‑Einsamkeit, Gesamtausgabe, Band 29/30, Frankfurt a/M 1983.
Kundera, M., De kunst van de roman, Amsterdam 1987.
Lyotard, J.‑F., Het onmenselijke. Causerieën over de tijd, Kampen 1992.
Marquard, O., Apologie des Zufälligen, Stuttgart 1986.
Montaigne, M. de, Essays, Amsterdam 1993.
Mul, J. de, De tragedie van de eindigheid. Diltheys hermeneutiek van het leven, Kampen 1993.
Nietzsche, F., Sämtliche Werke. Kritische Studienausgabe in 15 Bdn., Berlin 1980.
Eindnoten
[1].In het vervolg verwijs ik naar de Essais met de letter E, gevolgd door het paginanummer van de Nederlandse editie.
[2].In dit opzicht lopen Montaignes niet zelden ontluisterende analyses van het menselijke gedrag vooruit op die van Nietzsche, die hem in zijn geschriften dan ook herhaaldelijk de hoogste lof toezwaait. In een vroeg opstel over Schopenhauer merkt hij bijvoorbeeld op: "Ik weet maar één schrijver die ik wat eerlijkheid betreft even hoog, of zelfs nog hoger aansla: dat is Montaigne. Dat zulk een mens geschreven heeft, daardoor is het genot van op deze aarde te leven werkelijk vergroot" (Nietzsche 1983, 179). En in Nietzsches nagelaten aantekeningen schriften stuiten we meer dan eens op treffende citaten uit de Essais, die Nietzsches genealogische analyse van het geweten en de moraal voorafschaduwen.
[3].Vgl: "In het begin zijn wij het die de zaken leiden en in de hand hebben. Later echter, wanneer ze eenmaal op gang zijn gekomen, zijn zij het die ons leiden en meeslepen en hebben wij maar te volgen" (E1204).
[4].Mijn studie De tragedie van de eindigheid. Diltheys hermeneutiek van het leven kan beschouwd worden als een bijdrage aan een dergelijke reconstructie (De Mul 1993).