Jos de Mul. Het sublieme verlangen. Philipp Otto Runge en Casper David Friedrich in het licht van het heden. In Nederlandse wijsbegeerte in de twintigste eeuw, red. R. van Raak, H. Krop, W. v. Bunge and H. Blom. Best: Damon, 1999, 149-157.
Mijn bijdrage aan deze bundel kan niet anders beginnen dan met een verontschuldiging. Zij wijkt namelijk op twee belangrijke, zo niet fatale punten af van het thema dat daarin centraal staat. Mijn betoog handelt namelijk noch over Nederlandse, noch over twintigste-eeuwse filosofie. Hoewel ik geenszins wil verbloemen dat de reden daarvan niet in de laatste plaats gelegen is in een gebrek aan expertise met betrekking tot de twintigste-eeuwse Nederlandse wijsbegeerte, haast ik mij de andere overweging die mij ertoe heeft gebracht van het thema af te wijken, op de voorgrond te plaatsen. Het onderwerp dat ik in mijn bijdrage aan de orde wil stellen, het verlangen naar het sublieme, vindt zijn oorsprong namelijk op het snijpunt van twee stromingen in de geschiedenis van het denken die Michael Petry zijn hele leven lang diepgaand hebben gefascineerd: het Duitse Idealisme en de Romantiek. Bovendien speelt het onderwerp zich af op het raakvlak van kunst en filosofie, twee culturele domeinen die zich beide mogen verheugen in Michaels aanstekelijke enthousiasme. Dat hij zich reeds vanaf zijn studietijd heeft verdiept in het Duitse Idealisme, in het bijzonder in het werk van Hegel, is genoegzaam bekend. Dat zijn hart lang geleden tevens werd gestolen door de Deense Romantiek, en dat hij zich in zijn Deense periode heeft ontplooid tot een gedreven, en naar ik mij heb laten vertellen niet ongetalenteerd regisseur van Shakespeare, is minder algemeen bekend.
Het feit dat de Romantiek zich grotendeels in de negentiende eeuw heeft afgespeeld, maakt dat de twintigste eeuw in het vervolg slechts terloops ter sprake zal komen, in het kader van de doorwerking van de Romantiek op de latere in Europa. Dat Nederland in mijn betoog slechts zijdelings aan bod komt, heeft te maken met het feit dat de Romantiek een nogal on-Nederlands onderwerp is. Misschien overdreef Helmuth Plessner, toen hij schreef dat Nederland het enige land in Europa is dat geen Romantiek heeft gekend, maar dat de Romantiek in ons land doorgaans weinig geestdrift losmaakt, lijkt mij onloochenbaar. De negatieve houding ten opzichte van de Romantiek die ten onzent aan de dag wordt gelegd, kwam onlangs weer eens duidelijk tot uitdrukking in de reacties op de door het Vincent Van Gogh Museum georganiseerde tentoonstelling Philipp Otto Runge en Caspar David Friedrich: Het jaar en de dag. Ten behoeve van de herkenbaarheid neem ik enkele van deze reacties graag tot uitgangspunt van mijn bespiegelingen over het romantische verlangen naar het sublieme.
Het jaar en de dag
"Het kunstenaarschap is zoiets onbegrijpelijk moois, geen ander mens beleeft de wereld zo intens als ik en ik sta nog pas aan het begin. Wat een hemelse vreugde ligt er voor mij in het verschiet". Deze op 26 oktober 1798 in een brief aan zijn zuster Christine neergeschreven woorden van Philipp Otto Runge werden door Michaël Zeeman geciteerd in zijn bespreking van de tentoonstelling Philipp Otto Runge en Caspar David Friedrich: Het jaar en de dag in De Volkskrant als manifest voorbeeld van de stuitende zelfingenomenheid van deze Duitse schilder. "IJzingwekkende mededelingen zijn het", zo schrijft Zeeman, "ook al verklaren zij veel. Samen met Runge's beeldende werk onthullen ze de gedachtenwereld, of misschien moet je wel zeggen de gemoedsgesteldheid, waarin al dit verwarde getob op papier en die parmantige opschepperij in zwart-wit of full colour hun oorsprong vonden. Het is de wereld waarin onmatig veel heil wordt verwacht van de analogie-redenering, en waarin begrippen als 'inzicht' en 'wezen' overdreven vaak worden gebezigd, en dan ook nog op een tamelijk overspannen manier. Het is, kortom, de Duitse Romantiek in optima forma". Nadat Zeeman Runge's vergelijking van het leven van de mens met de seizoenen en de uren van de dag als een quasi-diepzinnigheid heeft gehekeld, volgt zijn genadeslag: "En zelfs dat zou allemaal nog tot daar aan toe zijn, wanneer het resultaat maar niet bestond uit van die aanstellerige voorstellingen, die voor wat betreft Runge voornamelijk doen denken aan clicés uit negentiende-eeuwse drukkershandboeken".
Ook de schrijver Oek de Jong stak in de toespraak die hij bij de opening van de tentoonstelling sprak en waarin hij vooral stilstond bij het werk van Caspar Daniel Friedrich, zijn afkeer van de Romantiek niet onder stoelen of banken: "Via de landschappen van Friedrich, via zijn gehavende eiken, zijn hunebedden aan zee, zijn besneeuwde kerkhoven, zijn maanverlichte kusten, en zijn naar de maan kijkende en in pantheïstische gevoelens opgaande rugfiguren, leerde ik de romantische geestesgesteldheid pas goed kennen, en werd ik me scherper bewust van mijn reserve jegens of zelfs afkeer van 'het romantische' in literatuur en schilderkunst. De woordenrijkdom en gezwollenheid van romantische literatoren stond me tegen ... Tegen het metafysische en absolute van de romantici kwam ik in verzet. Het ironisch pessimisme van de achttiende-eeuwese aforismenschrijver Chamfort, gepokt en gemazeld in het decadente Parijse societyleven, leek me van meer wijsheid getuigen dan het devote, hernhuttige idealisme van de bevlogen Novalis".
Ik vermoed dat veel hedendaagse kunstliefhebbers het negatieve oordeel van Zeeman en De Jong zullen delen. Op het eerste gezicht is niet alleen de romantische vormentaal de hedendaagse beschouwer, die door niet minder dan de gehele geschiedenis van de moderne kunst van de Romantiek is gescheiden, vreemd geworden, maar wordt ook het harmonische wereldbeeld dat in de romantische kunst tot uitdrukking lijkt te komen, door een diepe kloof gescheiden van ons huidige, postmoderne wereldbeeld, waarin zich de desillusies van de twintigste-eeuwse geschiedenis spiegelen. Hoewel ik mij de kritiek van Zeeman en De Jong kan voorstellen, en in het geval van Runge zelfs grotendeels onderschrijf, moet toch worden opgemerkt dat het beeld van de Romantiek waartegen zij zich afzetten, in hoge mate eenzijdig, ja zelfs karikaturaal is. Dat is jammer, omdat zij zichzelf en hun lezers daarmee het zicht ontnemen op de onmiskenbare esthetische kwaliteiten die het werk van de romantische schilders ontegenzeggelijk óók bezit. Bovendien verhult dat karikaturale beeld dat de Romantiek niet alleen vooruitloopt op de beeldtaal en de ideologie van de moderne kunst en de avantgardes, maar ook op het postmoderne wereldbeeld dat het modernisme als een kwaad geweten achtervolgt. De romantische kunst confronteert de kunst van vandaag - niet steeds tot ons genoegen - met haar historische wortels en kan ons daardoor helpen de hedendaagse kunst beter te begrijpen. Ik wil een en ander adstrueren aan de hand van een korte bespreking van enkele opvallende kenmerken van het romantische wereldbeeld en van de doorwerking daarvan in de negentiende en twintigste-eeuwse cultuur.
De nachtzijde van de Romantiek
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de Duitse Romantiek in veel opzichten minder naiëf-optimistisch was dan Zeeman en De Jong in hun artikelen doen voorkomen. In feite was de Romantiek het produkt van twee desillusies. De eerste daarvan hing samen met de verpletterende indruk die de Franse Revolutie had gemaakt op de generatie waartoe de romantici behoorden. Deze revolutie uit naam van vrijheid, gelijkheid en broederschap had voor hen het perspectief geopend op een vergelijkbare politieke omwenteling in de Duitse staten. Omdat deze echter uitbleef zocht en vond het teleurgestelde Duitse revolutionaire elan een uitlaapklep in de wetenschap, de filosofie en de kunst. Het op genadeloze terreur uitlopen van de revolutie in Frankrijk betekende bovendien een ernstige schok van het vertrouwen in het gedachtengoed van de Verlichting, dat ten grondslag lag aan de Franse Revolutie. Volgens de romantici was de ontaarding van de revolutie mede te wijten aan het het eenzijdige rationalisme van de verlichting. Zij knoopten daarbij aan bij Schiller, die in zijn invloedrijke brievencyclus Über die ästhetische Erziehung des Menschen (1795) de verwording van de revolutie verklaarde uit de eenzijdige praktische oriëntatie van de politieke hervorming. Wanneer de theoretische of de praktische rede overheerst, wordt er volgens Schiller telkens één zijde van de menselijke natuur ten koste van de andere onderdrukt, hetgeen een fundamentele vervreemding tot gevolg heeft. Volgens Schiller is slechts de esthetische drift in staat verstand en de wil in harmonie te brengen. De radicaal andere en betere wereld die in veel romantische kunst gestalte krijgt, is tegelijkertijd een aanklacht tegen de vervreemdende samenleving en een promesse de bonheur, een belofte van een toekomstige vervulling.
De romantische wending naar de kunst, die werd gevoed door de opkomst van de kunstwetenschappen en gelegitimeerd door de romantische filosofie, is ook nog op een tweede manier te beschouwen als een reactie op een door de Verlichting veroorzaakte desillusie. De door het rationalisme van de verlichting gevoede verwetenschappelijking en mechanisering van het wereldbeeld had namelijk ook geleid tot een fundamenele aantasting van het traditionele religieuze wereldbeeld. Een van de gevolgen daarvan was wat Weber later heeft aangeduid als de 'onttovering' van de wereld. Onder invloed van de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschap verloor de natuur haar goddelijke uitstraling en werd zij in toenemende mate gereduceerd tot louter grondstof van technisch ingrijpen. De romantische beweging verzette zich deze ontwikkeling en poogde de natuur opnieuw te bezielen. En ook hier was het de kunst die daarbij een leidende rol kreeg toebedeeld en daarmee de functie van de religie overnam. Het heil dat de romantici nastreefden was dus niet alleen een politiek heil, maar ook en niet in de laatste plaats een metafysische heil.
In meerdere opzichten loopt de ambivalente van de romantische ervaring vooruit op de twintigste-eeuwse avantgardes zoals het dadaïsme en het surrealisme. Ook hier waren het de verschrikkingen van de oorlog - in dit geval die van de Eerste Wereldoorlog - die aanzetten tot verzet. En ook deze avantgarde-bewegingen legden de oorzaak van de verschrikkingen bij de verschraalde rationaliteit van de moderne cultuur en zochten hun heil in een radicale esthetisering van het leven. In tegenstelling tot de marxistische revolutionairen, waarmee ze een ongemakkelijke alliantie aangingen, behielden ook deze avantgardes van meet af aan een ironische reserve jegens de vervulbaarheid van het verlangen. De surrealisten klampten zich, zoals zij het in een collectief surrealistisch manifest uit 1925 verwoordden, net als de romantici met een 'wanhopige vastbeslotenheid' vast aan de de heilsboodschap van de kunst. En na het wereldwijde debâcle van het communistische experiment lijkt de kunst in haar postmoderne gestalte zich geheel te verschansen in de ironische pool van het romantische verlangen.
Landschappen van de geest
Geeft de zojuist gepresenteerde schets een eerste indruk van de cultuurhistorische doorwerking van de romantische ervaring, teneinde te verhelderen hoezeer de romantische kunst ook de beeldtaal van de latere kunst heeft geprefigureerd, zal ik nader ingaan op het thema van de tentoonstelling. Zoals Zeeman terecht opmerkt, speelt in het werk van Runge en Friedrich de wederzijdse weerspiegeling van de natuur en de geest een centrale rol. De landschappen zijn niet alleen landschappen van de natuur, maar evenzeer landschappen van de geest. Nu is deze benadering van het landschap niet een typisch romantische vinding. In feite, zo heeft Ton Lemaire bijvoorbeeld laten zien in zijn fraaie boek Filosofie van het landschap, speelt dit motief van wederzijdse weerspiegeling van natuurervaring en ik-ervaring al van het prilste begin van de ontwikkeling van de landschapschilderkunst. Beroemd in dat verband is de beschrijving die de Italiaanse dichter Petrarca geeft van zijn beklimming van de Mount Ventoux, waarbij zijn bewondering voor de grenzeloosheid van het landschap dat zich voor hem ontrolt via de Confesiones van Augustinus als vanzelf overgaat in een bespiegeling van over de grenzenloosheid van de menselijke ziel. De ontwikkeling van de moderne subjectiviteit ging niet alleen gepaard met de ontdekking van het landschap, maar de elementen van het landschap, zoals boom, berg, stroom en afgrond, ontpopten zich in de volgende eeuwen tot metaforen van de ziel. Ook nog bij de filosoof Kant, wiens esthetica een belangrijke aanzet tot de ontwikkeling van de romantische kunstopvatting betekende, treffen we deze vergelijking aan. In de Kritik der praktischen Vernunft vergelijkt Kant de oneindigheid van de ruimte die ons bevangt als we 's nachts naar de sterren kijken met de oneindigheid van de morele wetgeving in onszelf.
Wanneer we de romantische analogie van natuur en geest vergelijken met die van de voorafgaande periode, dan valt het op dat deze analogie niet langer metaforisch wordt begrepen, maar letterlijk. Om dat te verhelderen wil ik een moment stilstaan bij de filosofie van Johann Gottlieb Fichte en Friedrich Wilhelm Joseph Schelling, die beiden op het kruispunt staan van de romantische beweging in Jena en het Duitse Idealisme.
Fichte, Kants opvatting dat het 'ik denk' al onze voorstellingen noodzakelijk begeleidt radicaliserend, stelt dat het Ik het eigenlijke principe van alle filosofie. Nu dient hij daarbij vanzelfsprekend te verklaren hoe het komt dat het alledaagse bewustzijn de de natuur allerminst opvat als een produkt van de geest, maar als iets dat daarvan onafhankelijk bestaat. Fichtes oplossing van dit probleem luidt dat de produktie van de natuur een onbewust voortbrengsel is van het absolute Ik, en dat het empirische Ik de natuur slechts geleidelijk als haar eigen produkt leert (her)kennen. In de gewaarwording staat de wereld nog geheel tegenover ons, maar in de zintuigelijke waarneming vangt reeds het proces van de bewuste integratie van Ik en niet-Ik aan, dat via het verstand en het oordeelsvermogen in de rede zijn hoogtepunt vindt in de identiteit van het denken en het gedachte.
Fichtes in 1794-95 gepubliceerde Grundlage der gesammten Wissenschaftslehre maakten op de dan negentienjarige Schelling, die van dezelfde generatie was als Runge en Friedrich, een verpletterende indruk en in zijn eerste geschriften verkondigt hij onomwonden Fichtes standpunt dat het absolute Ik principe van alle weten is. Toch geeft Schelling van meet af aan een eigen wending aan Fichtes filosofie. Volgens Schelling kan het oneindige Ik zich slechts van zichzelf bewust worden door zich te objectiveren, dat wil zeggen door eindig te worden. In de Abhandlungen zur Erläuterung des Idealismus der Wissenschaftslehre van 1796/97 drukt Schelling het als volgt uit: "De geest is slechts inzoverre geest als hij zichzelf tot object maakt, dat wil zeggen, eindig wordt. Daarom kan hij voor zichzelf niet oneindig zijn zonder eindig te worden, noch kan hij voor zichzelf eindig worden zonder oneindig te zijn. Hij is daarom geen van beide, noch oneindig noch eindig alleen, maar in hem is de oorspronkelijkste vereniging van oneindigheid en eindigheid". Schelling gaat hier dus uit van een oorspronkelijke toestand, waarin de oneindige geest en de eindige natuur op een onbepaalde wijze identiek zijn.
Als gevolg van deze wending, en mede ook onder invloed van zijn natuurkundige studie in de jaren 1796-98, kan Schelling Fichtes opvatting dat de natuur niet meer is dan een produkt van de geest niet langer onderschrijven. In zijn natuurfilosofische geschriften stelt hij dat de natuur opgevat moet worden als een objectief proces, dat van de materie, dat wil zeggen van de onbewuste geest, voert tot de bewuste geest. De natuur wordt daarbij door Schelling - anders dan Kant en Fichte en mede onder invloed van de filosofie van Spinoza - niet primair begrepen als een levenloze materie, die aan de mens is onderworpen en slechts dient om diens behoeften te bevredigen, maar als een redelijk, zij het onbewust proces, dat het dragende fundament vormt van het bewustzijn. Zij vormt, zo drukt Schelling het uit, "een gedicht dat in een geheim, wonderbaarlijk handschrift verborgen ligt".
Ofschoon Schelling Fichtes eenzijdige nadruk op het bewuste Ik bekritiseert, wijst hij diens transcendentaalfilosofie niet in zijn geheel. De transcendentaalfilosofie (die haar startpunt heeft in de bewuste geest) en de natuurfilosofie (die haar startpunt heeft in de natuur ofwel onbewuste geest) zijn volgens Schelling complementair. De natuurfilosofie bestudeert hoe de natuur zich ontwikkelt tot het zichzelfbegrijpende bewustzijn; de transcendentaalfilosofie bestudeert hoe de geest ertoe komt, zichzelf in de natuur voor te stellen. De wereld kan met andere woorden met evenveel recht worden opgevat als een geschiedenis van de geest en als een geschiedenis van de natuur. Beide beschouwingswijzen behoren samen, omdat ze volgens Schelling hun grond vinden in het Absolute, de oorspronkelijke vereniging van idealiteit en realiteit, geest en natuur, oneindigheid en eindigheid, bewustzijn en onbewuste, subject en object. In dit ongrijpbare Absolute zijn de oneindige geest en de eindige natuur op opbepaalde wijze identiek.
In het licht van deze romantische filosofie wordt duidelijk dat de vergelijking van Runge en Friedrich van de geschiedenis van de natuur - zoals die in de delen van de dag en het jaar tot uitdrukking komt - en die van de geest - zoals die in de levensgeschiedenis van een mens of een volk tot uitdrukking komt - meer dan een metafoor is. Voor de romantici zijn beiden in laatste instantie identiek.
Schellings uitwerking van deze identiteitsthese in zijn System des transzendentalen Idealismus uit 1800 bood de romantici nog een extra, metafysische reden de kunst zo'n bevoorrechte plaats inneemt in de Romantiek. De vraag waarvoor de romantici zich voor gesteld zagen is hoe de absolute identiteit van natuur en geest, van het onbewuste en het bewuste, van van object en subject, eindigheid en oneindigheid, binnen de sfeer van de eindigheid kan worden gerepresenteerd. Het Absolute kan volgens Schelling niet worden beschreven of in begrippen gevangen, aangezien we haar dan weer tot een object maken. Het Absolute kan slechts op intuïtieve wijze worden gekend in een intellectuele aanschouwing. Het kunstwerk is nu volgens Schelling in staat deze aanschouwing beeldend tot uitdrukking te brengen. De filosofie kan ons weliswaar al denkend tot de grens van het absolute brengen, maar slechts het kunstwerk is in staat deze identiteit ongeschonden te belichamen. Immers in het kunstwerk vallen natuur en geest, het onbewuste en het bewuste, object en subject samen. "De kunst", zo schrijft Schelling aan het eind van zijn System - "is voor de filosoof juist het hoogste, omdat ze hem in zekere zin toegang biedt tot het allerheiligste, waar in eeuwige en oorspronkelijke vereniging als het ware in een vlam brandt wat in de natuur en geschiedenis gescheiden is, en wat in het leven en handelen, als ook in het denken elkaar eeuwig moet ontvluchten".
Nu zal het duidelijk zijn dat het kunstwerk de oneindigheid nooit als zodanig present kan stellen. Een kunstwerk bezit immers onvermijdelijk een eindige gestalte. De idee van de oneindigheid kan daarom slechts op symbolische wijze worden gerepresenteerd. Het kunstwerk beeldt de oneindigheid niet onmiddellijk uit, maar evoceert haar in de beschouwer. Het is daartoe in staat omdat het de toeschouwer binnen de sfeer van de eindigheid een oneindigheid aan zin en betekenis laat ervaren. De betere schilderijen van Friedrich, en dat zijn voor mij die waarop de meer traditionele christelijke iconografie waaraan Runge nog sterk gebonden blijft, afwezig is, roepen deze oneindigheid van betekenis op. De betere schilderijen van Friedrich, en dat zijn voor mij vooral die schilderijen waarop de meer traditionele christelijke iconografie waaraan vooral Runge nog sterk gebonden blijft, afwezig is, slagen er in deze oneindigheid van betekenis op te roepen. De mysterieuze stranden met opkomende manen die op te tentoonstelling te zien zijn, bezitten niet alleen een openheid die uitnodigt tot talloos verschillende interpretaties, maar ze evoceren in de beschouwer tevens een besef van de ontoereikendheid van ieder van de mogelijke interpretaties. We beseffen dat er steeds iets ontsnapt aan de duiding die wij het schilderij opleggen.
In dit licht moet ook de romantische ironie worden begrepen die eerder ter sprake kwam. Omdat iedere weergave van het Absolute onvermijdelijk tekort schiet, dient elke representatie onmiddellijk geïroniseerd te worden. Enkel op die manier ontstaat er volgens de romantici een verwijzing naar het oneindige. Dit besef van de principile onvervulbaarheid van het verlangen naar het absolute komt zo niet alleen tot uitdrukking in het polyinterpretabele karakter van het romantische kunstwerk, maar evenzeer in het fragmentarische en onvoltooide karakter dat veel romantische kunstwerken kenmerkt. Steeds is er het besef dat het oneindige buiten het bereik van de mens ligt en slechts op symbolische wijze in een onvermijdelijk eindig werk kan worden geëvoceerd.
Het sublieme
Deze noodzakelijk eindige uitbeelding van het oneindige duidt Schelling ook aan met het begrip van het sublieme. Dit begrip, dat eerder al door de Engelse filosoof Burke in zijn Philosophical Enquiry into the Origin of our Ideas of the Sublime and Beautiful (1757) aan een analyse was onderworpen, was door Kant in zijn Kritik der Urteilskraft (1790) tot een centrale categorie in zijn schoonheidsleer gemaakt. Kant reserveerde dit begrip echter uitsluitend voor onze ervaring van de natuur. In navolging van Burke's bepaling van het sublieme als een delightful terror stelt Kant dat de ervaring van het sublieme wordt gekenmerkt door een 'negatieve lust', dat wil zeggen door een complexe vermenging van lust- en onlustgevoelens. Kant noemt als voorbeelden de indruk die een machtige oceaan of berg op ons kan maken, of het gevoel dat ons overvalt wanneer we geconfronteerd worden met een machtige storm of vulkaanuitbarsting. Deze ervaringen roepen een idee van absoluutheid en overmacht van de natuur in ons op die ons tegelijkertijd onze nietigheid doet ervaren. Onze verbeelding en verstand schieten steeds te kort om dit idee van absoluutheid voor te stellen. Dat maakt dat ervaring van het sublieme gepaard gaat met een onlustgevoel. Tegelijkertijd ervaren we juist daardoor in de sublieme natuur - a contrario - het absolute. Deze tegenstrijdigheid van lust en onlust maakt dat de sublieme ervaring anders dan de schoonheidservaring er niet een is van rust en evenwicht, maar juist getuigt van de hoogste spanning.
Waar Kant het sublieme uitsluitend toeschrijft aan onze ervaring van de natuur, komt de romantische kunstenaars de eer toe deze ervaring van het sublieme geïntroduceerd te hebben in de kunst. In Friedrich's landschappen, we kunnen daarbij opnieuw denken aan zijn Mönnich am Meer, ervaren we het sublieme - om een uitdrukking van de kunsthistoicus Werner Hofmann te gebruiken - als een "Nähe, die sich in Distanz hüllt". Enerzijds is er de overweldigende ervaring van de onmetelijke natuur waarin we ons opgenomen weten, anderszijds roept het schilderij - door het ontbreken van een middenplan - het door Kleist zo treffend beschreven gevoel van eenzaamheid op en beseffen we ten diepste onze nietigheid. De spanning die dat oproept laat zich niet verzoenen en biedt ons hoogstens de belofte van een toekomstige verzoening.
Het is mijn inziens vooral in deze sublieme evocatie van het Absolute dat de romantische schilderkunst, die van Friedrich voorop, vooruitloopt op de moderne abstracte kunst. In het voorwoord van de catalogus bij de tentoonstelling wordt verwezen naar het in 1975 verschenen Modern Painting and the Northern Romantic Tradition van Robert Rosenblum, die het werk van Runge en Friedrich verbindt met dat van Rothko. Meer recent heeft Jean-François Lyotard in L'inhumain betoogd dat ook Barnett Newman deel uitmaakt van deze in de romantiek wortelende traditie van het sublieme. Wat bovendien opvalt is dat ook het werk van Rothko en Newman vaak wordt geassocieerd met het sacrale. In een geseculariseerde samenleving, waarin de kerken blijven leegstromen, is misschien alleen de kunst nog in staat het nog steeds aanwezige verlangen naar transcendentie te bevredigen. Frank Vande Veire heeft in zijn boeiende artikel De holte van een naam de logica van deze ‑ door hem overigens niet gedeelde ‑ opvatting als volgt blootgelegd: "In een grondig gedesacraliseerde, 'onttoverde' wereld is het alleen de kunst nog gegeven om de onuitroeibare hang van de mens naar het transcendente, zijn gerichtheid op een hogere, spirituele bestemming, zijn zin voor het mysterie, enzovoort, enigszins te bevredigen. De kunst is aldus de manier waarop de religie overleeft in de marges van de religieloze samenleving. Het gaat dan om een religie die aan geen bepaalde leerstellingen of voorstellingen gebonden is, maar die eerder elke voorstelling, elk beeld van het goddelijke weigert. De duidelijkste uitdrukking van die iconoclastische religiositeit zouden de talrijke 'abstracte iconen' zijn die onze eeuw heeft voortgebracht: die van Malevitch, Mondriaan, Reinhardt, Rothko e.a. Juist door elk beeld uit te bannen zouden deze kunstenaars indirect een aanwezigheid laten verschijnen die elk beeld te buiten gaat. De strenge leegte die ze ons presenteren zou slechts de keerzijde zijn van een mystieke volheid".
Het is niet moeilijk hier de doorwerking van het romantische gedachtengoed te ontwaren. Ook hier wordt er vanuit gegaan dat het Absolute zich slechts op negatieve wijze laat evoceren. Als we bovendien de reacties in herinnering roepen die de moedwillige beschadiging van dergelijke abstracte iconen bij veel voorvechters van de moderne kunst oproepen ‑ ik denk hierbij aan de heftige emoties die de beschadiging van Barnett Newmans Who is afraid of Red, Yellow en Blue opriep, een heftigheid die in het verleden slechts heiligschennis vermocht op te roepen ‑ dan kunnen we moeilijk anders concluderen dan dat deze abstracte kunst voor velen inderdaad een religieus aura bezit.
Vande Veire onderschrijft de door hem geschetste modernistische interpretatie zelf overigens niet. Als postmodern denker is hij van mening dat de leegte van deze abstracte iconen veeleer dient te worden begrepen als een affirmatie van de principiële holheid van het teken in het tijdvak 'na de dood van God'. "Als God", zo schrijft hij "nooit anders is geweest dan het verhullende teken van een breuk, een cesuur in de immanentie, dan kan de idee dat de kunst de religie is van een gedesacraliseerde samenleving enkel betekenen dat zij de lege plek die de dood van God heeft achtergelaten openhoudt. Betekent dit dat de kunst nog op een negatieve manier, namelijk door de cultus van het verlies, aan God vasthoudt? Neen, de kunst moet die lege plek openhouden zonder nostalgie, want God is, nogmaals, nooit iets anders geweest dan het teken van een leegte, het residu van een terugtrekkin g, die après coup het fantasma van een reële presentie opwekt".