Jos de Mul. Vloeibare architectuur. De tijdsopvatting in het werk van de Amerikaanse componist Elliot Carter (1), in: Mens en melodie, jrg. 48, (Oktober 1993), 548-553.
Onlangs wees iemand mij op het motet Nuper rosarum flores van de Vlaamse componist Guillaume Dufay, dat in 1436 werd gecomponeerd ter gelegenheid van de inwijding van de dom in Florence. Het bijzondere aan dit vijfstemmige motet is dat het gebaseerd is op het architectonische ontwerp van de dom. Het motet is als het ware een muzikale vertaling van de dom; het transformeert de ruimtelijke structuur van de dom tot een ordening in de tijd. Het motet lijkt een omkering te zijn van de beroemde uitspraak van de filosoof Schopenhauer, waarin hij de architectuur aanduidt als 'gestolde muziek'. Het motet Nuper rosarum flores zou aldus kunnen worden opgevat als een poging achitectuur vloeibaar te maken. Deze metafoor is gelukkig te noemen omdat zij precies uit laat komen wat ontbreekt aan de architectuur (althans tot het moment dat een bouwwerk instort) en wat nu juist kenmerkend is voor de muziek: de vervloeiende ervaring van de tijd.
De in 1906 geboren Amerikaanse componist Elliott Carter heeft er in artikelen en interviews sinds 1940 herhaaldelijk op gewezen dat "het enige werkelijk interessante aan muziek de tijd is - de manier waarop zij voortgaat ... Iedere technische of esthetische beschouwing van muziek moet beginnen met het vraagstuk van de tijd".1 "Ik moet zeggen dat het enige onderwerp waarmee ik mij bezighoudt, en heb beziggehouden, anders dan veel van mijn collega's sinds de oorlog, is het stromen van de muziek het belangrijkste te maken; het 'nu' van een gegeven punt is voor mij enkel van belang voor zoverre het 'nu' is geworden en wat er daarna mee gebeurd. Om die reden heeft componeren voor mij meer te maken met het stromen van de muziek dan met bepaalde geluidsmomenten ... Muziek is de enige wereld waarin je het stromen van de tijd werkelijk kunt manipuleren op een vrije wijze".2
Ofschoon het belang van de factor tijd in de muziek van oudsher wordt erkend, gaan de meeste componisten volgens Carter uit van een oneigenlijke opvatting van tijd: "Datgene waarover ik hier spreek is ... niet de zorg van de meeste componisten tegenwoordig, die over het algemeen op de meest primitieve en overduidelijke wijze met de tijd omgaan; zij doen een beetje van dit, wat zich vervolgens keer op keer herhaalt, en dan een beetje van dat, een patroon dat weinig fantasierijk is, hoe vreemd het stuk dan verder ook mag klinken. Ze houden zich slechts bezig met bloksgewijze, verschrikkelijk gesimplificeerde tijdsstructuren".3 Wat Carter zijn medecomponisten verwijt is dat zij de tijd louter opvatten als een objectieve, vooraf gegeven reeks nu-momenten, waarover het muzikale materiaal eenvoudigweg wordt verdeeld. Deze mathematische opvatting van de tijd gaat voorbij aan aan datgene wat de tijd nu juist tot tijd maakt: het stromen van de tijd. Carters muziek kan worden beschouwd als een zoektocht naar een meer oorspronkelijke opvatting van de tijd, die recht doet aan het dynamische wezen van de tijd.
Carters interesse in een meer oorspronkelijke tijd staat niet volstrekt op zichzelf. Muziek maakt, zoals Carter zelf in een van zijn artikelen terecht opmerkt, deel uit van een brede culturele ontwikkeling.4 In de eerste decennia van deze eeuw werd in Europa de ontoereikendheid van de traditionele, mathematische tijdsopvatting zowel in de natuurwetenschappen (Einstein), de geesteswetenschappen (Dilthey) als in de filosofie (Bergson, Husserl, Heidegger) op kritische wijze aan de orde gesteld. Ook in de filmkunst werd, met de ontwikkeling van het montageprincipe door filmers als Eisenstein, het primaat van de mathematische tijdsopvatting ter discussie gesteld. Carter heeft in de jaren dertig, toen hij hij bij Boulanger in Parijs studeerde, deze ontwikkelingen met grote gretigheid in zich opgenomen en in zijn muziek verwerkt. Alvorens nader in te gaan op de wijze waarop de tijd zich in Carters muziek manifesteert, wil ik een moment stilstaan bij de revisie van het klassieke tijdsbegrip in de genoemde buitenmuzikale dimensies.
De eerste grote slag aan de klassieke tijdsopvatting, zoals die in de natuurwetenschap door Newton was verwoord, werd in 1905 en 1915 toegediend door Albert Einstein in de artikelen waarin hij zijn speciale en algemene relativiteitstheorie uiteenzette. Volgens Newton was de tijd een absolute grootheid, die met een objectieve regelmatigheid en onafhankelijkheid van de gebeurtenissen in de werkelijkheid verloopt. Volgens Einstein daarentegen is de tijd (evenals de ruimte) een relatieve grootheid die afhankelijk is van de waarnemer. Als twee personen zich ten opzichte van elkaar bewegen, zullen hun klokken verschillende tijdsintervallen tussen twee bepaalde gebeurtenissen aangeven. Dat deze relativiteit van de tijdsdimensie pas zo laat in de geschiedenis van de natuurwetenschappen is ontdekt, hangt samen met het feit dat de genoemde verschillen onder dagelijkse omstandigheden verwaarloosbaar klein zijn. Pas bij snelheden die de snelheid van het licht benaderen, worden de niet zelden paradoxale consequenties van de relativiteit van de tijd zichtbaar.5
Ofschoon de relativiteitstheorie het alledaagse leven dus niet onmiddellijk veranderde, betekende zij wel een ondersteuning van de transformatie die zich in dezelfde tijd in de filosofie voltrok met betrekking tot het begrip van de tijd. Met name de Franse filosoof Henri Bergson onderstreept daarbij in zijn in 1922 gepubliceerde boek Dureé et Simultanéité zijn verwantschap met Einstein. Bergson verzet zich tegen de ruimtelijke opvatting van de tijd, waardoor de tijd net als de ruimte opgevat wordt als iets dat kwantitatief deelbaar zou zijn in eenheden. Ofschoon deze mathematische opvatting van de tijd (door Bergson aangeduid met de term 'temps') bijzonder geschikt is gebleken voor de klassieke natuurwetenschap, gaat zij voorbij aan het stromen van de reële tijd (de 'durée'). Anders dan de fysische tijd, die een produkt is van het schematiserende verstand, kan de kwaliteit van de reële tijd volgens Berson slechts gevat worden door de intuïtie. Deze intuïtie leert dat de reële tijd geen gefaseerd verloop is, geen opeenvolging van momenten, maar een proces waarin al het vroegere steeds door het nakomende wordt verrijkt, een voortdurend aanzwellend heden. Bergson vergelijkt de reële tijd wel met een melodie die wij, in weerwil van het feit dat zij in het perspectief van de fysische tijd niets meer is dan een opeenvolging van klanken, als een geheel ervaren.
In Duitsland had de hermeneutische filosoof Dilthey al enkele decennia eerder kritische kanttekeningen geplaatst bij de mathematische opvatting van de tijd. Voor Dilthey is de tijd noch een louter objectieve dimensie (zoals Newton leerde), noch een louter subjectieve vorm van de menselijke ervaring (zoals Kant had betoogd in zijn kritiek van de rede), maar een oorspronkelijke dimensie waarin mens en werkelijk elkaar ontmoeten. Evenals Bergson vergelijkt Dilthey de structuur van deze tijdsdimensie met de structuur van een melodie.6
Heideggers analyse van de tijd in zijn invloedrijke, in 1927 gepubliceerde studie Sein und Zeit is in een aantal opzichten met die van Bergson en Dilthey verwant. Ook Heidegger beschouwt de mathematische tijd van de fysica als een afgeleide van een meer oorspronkelijke tijd. "Volgens Heidegger ligt in de oorspronkelijke ervaring van de tijd niet alleen een zekere beleving van vergankelijkheid, opeenvolging en continue vervloeiing besloten, maar ook, en dat zelfs op de eerste plaats, een ervaring van aanwezigheid en tegenwoordigheid. Wat wij verleden noemen is iets dat vroeger eens aanwezig was en wat vanuit het heden als verleden beschouwd en als zodanig door retentie vastgehouden wordt; wat wij toekomst noemen is iets, dat wij vanuit het heden anticiperen, verwachten als een mogelijkheid die ooit aanwezige werkelijkheid kan of zal worden".7 Waar Heidegger vooral ook op wijst is dat mens en tijd zeer nauw op elkaar betrokken zijn. De tijdservaring van de mens heeft de tijd niet alleen tot voorwerp, maar constitueert de tijdelijkheid tot op zekere hoogte, zoals omgekeerd de menselijke ervaring door de tijdelijkheid wordt geconstitueerd. Er-zijn en tijd, zo suggereert reeds de titel Sein und Zeit, zijn nauw op elkaar betrokken. Ze zijn gelijkoorspronkelijk. De tijdelijkheid is de voor de mens typische wijze, waarop hij in het zijn aanwezig is en de wereld zich aan hem voordoet.
Dit tijdsproces staat centraal in het gehele oeuvre dat Carter sinds de jaren veertig heeft gecomponeerd. In een lezing die hij in 1976 onder de titel Music and the Time Screen verzorgde aan de University of Texas noemt hij de meetbare tijd het canvas waarop de componist de muzikale tijd projecteert.10 Zoals een film en een roman een imaginaire tijdservaring scheppen door hun manipulatie van de meetbare tijd, zo is Carter gefascineerd door de imaginaire tijd die ontstaat door de manipulatie van de meetbare tijd in de muziek. Deze manipulatie komt bij Carter vooral tot uitdrukking in de ritmische en formele organisatie van zijn composities.
Carter bewerkstelligt daarbij een deconstructie van het muzikale metrum die zich laat vergelijken met de deconstructie van de tonaliteit sinds de late Romantiek.11 Onder metrum wordt hier niet zozeer de praktische gewoonte verstaan muziek in maten op te delen, maar de hierarchische, reguliere organisatie van de muzikale hartslag, die kenmerkend is voor de traditie van de klassieke muziek. Dankzij het metrum worden alle delen van de compositie bij elkaar gehouden. Het hierarchische metrum en de hierarchische toonsoort, de onzichtbare heersers over de traditie van de westerse klassieke muziek, zijn wellicht niet toevallig beide een produkt van de absolutische zeventiende eeuw.12 Ofschoon met de verruiming en afschaffing van de tonaliteit ook de feodale heerschappij het metrum niet onberoerd liet - te denken valt o.a. aan het werk van Debussy en Webern - mocht deze bij uitstek temporele dimensie van de muziek zich tot Carter niet in een grote belangstelling verheugen.
Carters deconstructie van het klassieke metrum strekt zich zowel uit op de horizontale als op de vertikale as van de compositie. Op de horizonatele as valt de metrische of (zoals Carter het - vanwege de resulterende ondermijning van het metrum - in latere publikaties liever uitdrukt) temporele modulatie op.13 Nu is tempomodulatie in de traditionele klassieke muziek vanzelfsprekend niet afwezig. Het duidt op een geordende versnelling of vertraging van het tempo. Aangezien aan het eind van het muziekstuk vaak wordt teruggekeerd naar het oorspronkelijke tempo is er een zekere analogie met de modulatie naar een andere toonsoort in een tonaal muziekstuk.14 Maar net zoals in de loop van de tonale tradities de modulaties dermate radikaal werden dat het tonale systeem er als zodanig door onder druk kwam te staan en als het ware van binnen werd uitgehold, zo wordt in het werk van Carter de metrische modulatie tot aan haar grenzen gevoerd. Daartoe hanteert Carter uiteenlopende technieken zoals het voorschrijven van onregelmatige en vrije accenten in het ritme, rubato en van forse versnellingen en vertragingen van het ritme.15
Het deconstructieve effect wordt mede bereikt doordat op de vertikale as van de compositie meerdere van dergelijke ritmische patronen simultaan, d.w.z. gelijktijdig en onafhankelijk werkzaam zijn. Zo ontwikkelt het ritme van de piano en cello in de Cello Sonata (1953) zich onafhankelijk van elkaar. Door de temporele modulatie van iedere afzonderlijke partij en het naast elkaar bestaan meerdere partijen ontstaat er een complex 'multiple perspective'.16 Dit meervoudige perspectief mag niet verwisseld worden met een eenvoudige polyritmiek, waar de verschillende tempi in een vaste verhouding tot elkaar staan, noch ook met het weliswaar meer verwante phase shifting in de zogenaamde repetitive muziek.17 Veeleer is het zo dat er door de voortdurende temporele modulatie van de verschillende partijen in de ontwikkeling van het stuk voortdurend verschillende ritmische relaties tussen de verschillende partijen ontstaan en vergaan. Daardoor worden er gelijktijdig verschillende psychologische tijdservaringen in de luisteraar opgeroepen, die de lineaire heerschappij van de mathematische tijd doorbreken.
Een vergelijkbare deconstructie van het lineaire tijdsbegrip treffen we aan in verschillende twintigste-eeuwse romans. In het volgende artikel in deze reeks van drie zal ik dat nader toelichten door een vergelijking van Carters tijdsopvatting met die in Thomas Manns roman De Toverberg.
Noten
1.A. Edwards, Flawed Words and Stubborn Sounds. A conservation with Elliott Carter, New York (W.W. Norton and Company Inc.) 1971, blz.90.
2.A.w., blz. 36-7 (cursivering JdM).
3.A.w., blz. 37.
4.E. Carter, The Time Dimension in Music. In: E.a.K. Stone (red.), The Writings of Elliott Carter, 234‑247. Bloomington/London (Indiana University Press) 1977, blz. 244.
5.B. Sørensen, Supersnaren. Een theorie over alles en niets, Amsterdam (Uitgeverij Contact) 1989, blz. 27-8.
6.W. Dilthey, Gesammelte Schriften, Stuttgart/Göttingen (B.G.Teubner, Vandenhoeck & Ruprecht) 1914‑1990, deel VII, blz. 72 en deel VI, blz. 316.
7. A. Kockelmans, Martin Heidegger, Tielt/Den Haag (Lannoo) 1962, blz.83.
8.G.L. Ulmer, The Object of Post‑Criticism. In: H. Foster (red.), The Anti‑Aesthetic. Essays on Postmodern Culture, 83‑110. Port Townsend, Washington (Bay Press) 1983, blz. 86.
9.A. Edwards, a.w. blz. 99.
10.E. Carter, Music and the Time Screen. In: E. en K. Stone (red.), The Writings of Elliott Carter, 343‑365. Bloomington/London (Indiana University Press) 1977, blz. 344.
11.J. de Mul, Het romantische verlangen in (post)moderne kunst en filsofie, Rotterdam 21991, blz. 191-208.
12.D. Schiff, The Music of Elliott Carter, London (Ernst Eulenburg Ltd.) 1983, blz. 24.
13.E. Carter, Music and the Time Screen, a.w. blz. 349.
14. Vgl. E. Carter, The Time Dimension in Music, a.w., blz. 245.
15.D. Schiff, a.w., blz. 29-32.
16. E. Carter, Music and the Time Screen, a.w. blz. 355.
17. Zie J. de Mul, a.w., blz. 120.