Jos de Mul. Een cyborg heeft ook goede kanten. Recensie van: H. Achterhuis, Van Stoommachine tot cyborg -Denken over techniek in de nieuwe wereld, De Volkskrant, Bijlage Cicero, 5 juni 1998, 39.
VAN STOOMMACHINE TOT CYBORG
Filosofen hebben zich tot in onze eeuw nauwelijks ingelaten met het thema techniek en als zij al over spraken, gebeurde dit meestal nogal neerbuigend. In de door filosofen opgestelde rangorde van menselijke activiteiten bungelde de technè, de praktische vaardigheid om werktuigen te vervaardigen, meestal onderaan. Dat is nogal opmerkelijk wanneer we bedenken dat de techniek een cruciale rol heeft gespeeld in de geschiedenis van de mensheid. Het vervaardigen van werktuigen, waarvan de geschiedenis meer dan anderhalf miljoen jaar teruggaat op de stenen werktuigen van de homo habilis, wordt met recht vaak beschouwd als een van de belangrijkste kenmerken die de mens van het dier onderscheidt. De stormachtige ontwikkeling van de moderne machinetechniek in de afgelopen twee eeuwen en de ingrijpende sociaal-culturele gevolgen daarvan hebben filosofen er echter toe gedwongen de aard en implicaties van de techniek tot onderwerp van serieuze reflectie te maken.
In Nederland hebben Hans Achterhuis en zijn onderzoeksgroep aan de Universiteit Twente de afgelopen jaren veel aandacht besteed aan de relatief jonge geschiedenis van de techniekfilosofie. In De maat van de techniek uit 1992 portetteerden zij de eerste generatie techniekfilosofen, waartoe onder andere Heidegger, Jonas, Ellul en Mumford behoorden. Deze denkers richtten hun aandacht vooral op de historische en filosofische voorwaarden die de moderne techniek mogelijk maakten. Hoewel hun diepgravende analyse van de technologische benadering van de werkelijkheid en daaraan inherente doelrationaliteit nog steeds van grote waarde is voor een goed begrip van de hedendaagse cultuur, kent deze analyse ook belangrijke beperkingen. Wat in de eerste plaats opvalt, is dat de eerste generatie techniekfilosofen, in de lijn van de voorafgaande filosofische traditie, een nogal eenzijdig negatief licht werpt op de techniek. Hoewel zeker niet ontkend kan worden dat de moderne techniek een destructieve zijde kent, lijkt hun eenzijdige kritiek vaak ingegeven te worden door misplaatste nostalgie. Die negatieve kijk hangt daarnaast samen met het feit dat zij de techniek beschouwen als een autonoom voorthollend systeem, dat zich geheel onttrekt aan menselijk ingrijpen. Bovendien huldigen ze een monolitische opvatting van de techniek, waarin geen plaats is voor de kwalitatief verschillende vormen die de techniek kan innemen. Door deze kenmerken loopt de kritiek van de eerste generatie techniekfilosofen vaak uit op een doemdenken, dat nauwelijks andere handvaten biedt voor een kritische omgang met de techniek dan door het afremmen van verdere ontwikkelingen.
Volgens Achterhuis en zijn mede-auteurs geldt dat niet voor de nieuwe generatie Amerikaanse techniekfilosofen die in hun nieuwe bundel Van Stoommachine tot cyborg worden bespoken. Hoewel de zes bespoken auteurs – Andrew Feenberg, Hubert Dreyfus, Donna Haraway, Langdon Winner, Alberg Borgmann en Don Ihde - in veel opzichten schatplichtig blijven aan de eerdere generatie, staan zijn over het algemeen pragmatischer tegenover de techniek. Zij wijzen niet alleen op de bedreigingen, maar ook op de nieuwe perspectieven en mogelijkheden van technologische ontwikkelingen. Die andere houding, zo betoogt Achterhuis in zijn inleiding, hangt samen met de empirische wending die deze denkers hebben doorgemaakt. Zij bieden geen abstracte beschouwingen over ‘de’ techniek, maar bestuderen de ontwikkeling en het gebruik van nieuwe technologieën in hun maatschappelijke context. Wat dan blijkt is dat technische ontwikkelingen zich allerminst autonoom voltrekken in een uniforme richting, maar daarentegen ontstaan in een spel van uiteenlopende maatschappelijke en culturele krachten, idealen en dromen. Zo laat de door de kritische theorie geïnspireerde Feenberg zien dat het Franse Minitelsysteem door de gebruikers op een geheel andere wijze werd toegeëigend dan de Franse regering voor ogen stond. had. Het Internet, dat zijn wortels heeft in het Amerikaanse defensieapparaat, is een verwant voorbeeld van een technologie die dankzij de gebruikers allerlei nieuwe toepassingen heeft gekregen dan waarvoor zij oorspronkelijk was bedoeld. Ook Langdon Winner verzet zich tegen de monolitische opvatting van de techniek. Hij betoogt dat verschillende technologieën verschillende politieke agenda’s bezitten. Zo brengt bijvoorbeeld kernenergie een autoritair beheer van deze energiebron met zich mee, terwijl zonne-energie inherent decentralistisch van aard is. Teneinde onze maatschappelijke verantwoordelijkheid voor de techniek te kunnen waarmaken dienen we die politieke agenda volgens Winner steeds in het oog te houden.
De Amerikaanse techniekfilosofen staan in het algemeen nogal kritisch tegenover de tegenstelling tussen techniek en natuur die door de oudere techniekfilosofen wordt gehanteerd. Zo merkt de door de fenomenologie geïnspireerde Ihde op dat de techniek de natuur niet louter vervangt, maar ook op allerlei nieuwe manieren ontsluit. In zeker opzicht is het romantische beeld van de ongerepte natuur juist het produkt van de technologische cultuur, die ons eerst de middelen heeft verschaft om hooggebergten en diepzeeën te bezoeken. De meest radicale deconstructie van het onderscheid tussen natuur en techniek is te vinden in Haraway’s analyse van cyborgs, half organische en half mechanische wezens. Cyborgs zijn niet louter science fiction fantasieën, maar worden in het tijdperk van geïmplementeerde insulinepompen, pacemakers, kunststofhartkleppen, heupgewrichten, elektronische gehoororganen etc. in toenemende mate realiteit. Hoewel Haraway de potentiële gevaren van deze ontwikkeling onderkent, wordt dit bij haar niet gemotiveerd door nostaligische gevoelens omtrent de essentie van de menselijke natuur die door de cyborg zou worden ondergraven. Integendeel: zij verwelkomt de cyborg omdat deze het gevaarlijke denken in biologische essenties (denk bijvoorbeeld aan Hitlers rassenleer) juist ondergraaft.
Het afstand doen van een dergelijk naturalistisch essentialisme maakt de omgang met nieuwe technologieën zoals genetische manipulatie vanzelfsprekend niet eenvoudiger. Techniek wordt tot een spel waarbij de spelregels niet bij voorbaat vaststaan, maar al spelend moeten worden ontwikkeld. De regels die daarbij ontstaan zijn bovendien in belangrijke mate toevallig en kunnen onmogelijk in al hun consequenties worden overzien. Toch is dit beeld van de techniek, waarin onze keuzevrijheid nen verantwoordelijkheid worden onderstreept, mijns inziens verre te verkiezen boven de opvatting dat de techniek haar eigen autonome gang gaat. Deze laatste opvatting is een self-fulfilling prophecy; wanneer we menen dat we de technische ontwikkeling niet kunnen beïnvloeden en daar naar handelen, dan wordt deze opvatting zeker bewaarheid.
Van stoommachine tot cyborg biedt een leesbare introductie tot een belangrijke, maar in Nederland nog niet zo’n bekende stroming in de hedendaagse techniekfilosofie. Jammer is echter dat de auteurs zich hebben beperkt tot de weergave van het gedachtengoed van hun Amerikaanse collega’s. Wanneer men met deze denkers van mening is dat technologieën lokaal moeten worden bestudeerd, had het voor de hand gelegen hun denkbeelden toe te passen op de Nederlandse situatie. Zo had ik graag wat gelezen over de politieke agenda van technologieën die door bedrijven als Philips zijn en worden ontwikkeld. Misschien is dat iets voor een derde bundel in deze reeks.