Jos de Mul. De informatisering van het wereldbeeld. Rede ter gelegenheid van de Dies Natalis. Rotterdam: Erasmus Universiteit, 1997, 17 p.
Daß Materie denken könne, bleibt im mechanischen Weltbild ein leeres Postulat. Carl Friedrich von Weizsäcker
In the beginning there was information. The word came later. Fred I. Dretske
In zijn in 1950 gepubliceerde boek De mechanisering van het wereldbeeld beschrijft de wetenschapshistoricus Dijksterhuis hoe de introductie van het experiment en de mathematische beschrijving van de anorganische natuur de natuurwetenschappen in de zestiende en zeventiende eeuw een geheel nieuw aanzien gaf. De gevolgen van deze wetenschappelijke revolutie bleven niet beperkt tot de natuurwetenschappen. Ook een belangrijk deel van de mens- en cultuurwetenschappen werd onder invloed van de natuurwetenschappelijke methode op een nieuwe leest geschoeid. Bovendien hebben de natuurwetenschappen en de daarmee nauw verbonden machinetechniek een cruciale bijdrage geleverd aan de industrialisering van de westerse samenleving. De titel van Dijksterhuis’ boek brengt op pregnante wijze de overtuiging van de auteur tot uitdrukking dat de introductie van de nieuwe natuurwetenschappelijke methode uiteindelijk zelfs heeft geleid tot een transformatie van onze voorstelling omtrent de werkelijkheid van mens en wereld. Om die reden, zo merkt Dijksterhuis in de inleiding van zijn studie op, “is de mechanisering der physica veel meer geworden dan een interne methodische aangelegenheid der natuurwetenschap; het is een zaak die de cultuurgeschiedenis als geheel raakt en die daardoor ook belangstelling verdient buiten den kring der natuuronderzoekers”. [1]
Met de introductie van de elektronische computer, vijftig jaar geleden[2], is een ontwikkeling in gang gezet die in veel opzichten herinnert aan de transformatie die Dijksterhuis beschrijft. Ook in het geval van de informatietechnologie hebben wij van doen met een ontwikkeling die zijn oorsprong vindt in de wereld van de exacte wetenschappen en de techniek, die vergaande consequenties heeft voor de overige wetenschappen en voor de samenleving en cultuur als geheel, en die uiteindelijk ook ons wereldbeeld op een fundamentele wijze raakt. In mijn rede wil ik vanuit een filosofisch perspectief proberen enig licht te werpen op deze ontwikkeling, die we met een allusie op Dijksterhuis’ studie zouden kunnen aanduiden als de informatisering van het wereldbeeld.[3]
Informatisering
Dat de informatietechnologie het aanzien van onze wereld ingrijpend verandert, zal door vrijwel niemand worden ontkend. Daarbij moeten we vanzelfsprekend niet alleen denken aan de fysieke aanwezigheid van de inmiddels vele miljoenen computers in onze leefwereld, maar ook aan het feit dat de informatietechnologie de bestaande organisatiestructuren en machtsverhoudingen diepgaand beïnvloedt en fundamentele veranderingen teweegbrengt in de productie, de distributie en de consumptie van goederen, kennis en cultuur. Wanneer ik spreek van een informatisering van het wereldbeeld, dan heb ik echter niet alleen deze ontwikkelingen op het oog, maar vooral ook de niet minder ingrijpende implicaties die de informatietechnologie heeft voor onze waarneming en interpretatie van de werkelijkheid. Menselijke ervaring van en omgang met de fysische en culturele werkelijkheid wordt in toenemende mate door computers gemedieerd. De beelden en geluiden die dagbladen, tijdschriften, boeken, radio, televisie en film over ons uitstorten zijn steeds vaker met behulp van de computer bewerkt of zelfs gegenereerd.[4] Steeds kleiner wordende processors in alledaagse apparaten zoals magnetrons, wasmachines en auto’s reguleren onze omgang met de dingen om ons heen. Daarnaast fungeren in mondiale netwerken verbonden computers in toenemende mate als medium van menselijke communicatie.
Ook in het wetenschappelijke onderzoek is de computer inmiddels niet meer weg te denken. Daarbij moeten we niet alleen denken aan kantoorautomatisering en de stormachtige ontwikkeling van de wetenschappelijke informatievoorziening[5], maar ook aan het feit dat de door de natuurwetenschappen en cultuurwetenschappen onderzochte werkelijkheid steeds vaker als een verzameling door de computer gegenereerde data aan de mens verschijnt. Computers visualiseren en simuleren voor het menselijk oog onzichtbare of voor het menselijk verstand moeilijk of niet toegankelijke verschijnselen[6], worden ingezet bij de statistische bewerking van data, leveren wiskundige bewijzen[7] en maken nieuwe methoden van lezen, interpreteren en schrijven mogelijk.[8]
Het is niet verwonderlijk dat de massale inzet van computers in de wetenschappelijke praktijk ook de theorievorming niet onberoerd heeft gelaten. Het begrip informatie is in veel wetenschappen een kernbegrip geworden. We kunnen daarbij in de eerste plaats denken aan gelijktijdig met de computer tot ontwikkeling gekomen en veelal wiskundig georiënteerde disciplines die informatie en informatieverwerking als object hebben, zoals de cybernetica, de informatietheorie en de informatica, alsmede aan de toegespitste varianten daarvan, zoals de medische, economische, bestuurskundige, juridische en alfa informatica. In Mind Tools: the Mathematics of Information argumenteert Rudy Rucker dat informatie meer is dan louter een nieuw object van wiskundig onderzoek. Volgens hem is het begrip informatie een fundamenteel begrip dat ten grondslag ligt aan alle subdisciplines binnen de wiskunde. Wiskunde, zo luidt zijn redenering, kan immers begrepen worden als een verzameling formele technieken - algoritmen - om gegeven informatie te transformeren tot nieuwe informatie.[9] Ook in de natuurwetenschappen treedt het begrip informatie steeds vaker op de voorgrond. Fysische, chemische en biologische systemen worden beschouwd als informatieverwerkende systemen. In de fysica heeft vooral de statistische benadering in de thermodynamica en de quantummechanica informatie tot een cruciaal begrip gemaakt. En ook in de biologie is het begrip informatie een kernbegrip geworden. Zo stelt de moleculair bioloog Eigen: “Aan het eind van de twintigste eeuw worden we ons ervan bewust dat in de verschillende takken van de biologie analoge vraagstukken worden geformuleerd. Deze kunnen worden samengevat in de vraag ‘Hoe wordt informatie gegenereerd?’. Dit geldt zowel voor het evolutieproces op moleculair niveau, voor het proces van differentiatie op het niveau van de cel, als voor het denkproces in een netwerk van zenuwcellen”.[10] Het laatste voorbeeld van Eigen lijkt te impliceren dat ook de geest in termen van informatie kan worden begrepen. Op basis van deze aanname is in de afgelopen decennia onder de titel cognitive science een nieuwe discipline tot ontwikkeling gekomen. In de cognitieve wetenschap wordt de analyse van de menselijke geest zoals deze voorheen plaatsvond in de psychologie, de linguïstiek, de filosofie, de computerwetenschappen en de neuro-wetenschappen samengebracht onder de noemer van het begrip informatie. In de woorden van Neill Stillings: “Cognitieve wetenschappers beschouwen de menselijke geest als een complex systeem ten behoeve van de ontvangst, de opslag, het terugvinden, het transformeren en de overdracht van informatie.”[11] Dat het begrip informatie door de informatisering van samenleving en cultuur ook hoog op de agenda van de sociale wetenschappen en de geesteswetenschappen is geplaatst is niet verwonderlijk.
Het is dus niet alleen in letterlijke zin dat ons beeld van de wereld door de informatietechnologie wordt getransformeerd. Ook in overdrachtelijke zin is er sprake van een informatisering van het wereldbeeld. De alomtegenwoordigheid van de informatietechnologie verleidt ons ertoe te denken dat alles in termen van informatie is te beschouwen en dat de wereld in laatste instantie uit informatie is opgebouwd. “Misschien”, zo brengt Keith Devlin deze gedachte in zijn boek Logic and Information tot uitdrukking - en hij herhaalt daarmee in feite slechts wat in verschillende toonaarden sinds Wieners uit 1948 stammende baanbrekende werk op het terrein van de cybernetica steeds opnieuw is beweerd - “zouden we informatie moeten beschouwen (en misschien is zij zelfs) een basiseigenschap van het universum, naast materie en energie (en met beide onderling converteerbaar).”[12]
Dit is zonder meer een uitdagende stelling. Wanneer we echter een antwoord zoeken op de vraag wat informatie nu eigenlijk is, dan blijkt er nogal wat verwarring rondom dit begrip te bestaan en is het antwoord niet zo eenvoudig te geven. Zo wordt het begrip informatie gebruikt om een hele reeks verschillende en vaak zelfs nogal uiteenlopende zaken aan te duiden. Het is niet onmiddellijk inzichtelijk waarin bijvoorbeeld menselijke communicatie, de reproductie van DNA-moleculen in een cel, en de overdracht van elektronische signalen in een computer nu precies overeenstemmen. Bovendien wordt het begrip informatie in veel gevallen gebruikt zonder dat er een poging wordt gedaan het te definiëren.[13] Wanneer daartoe wel een poging wordt ondernomen, zijn de gegeven definities veelal vaag of ambigu. En als ze al een zekere mate van helderheid bezitten, spreken ze elkaar niet zelden tegen. Dit alles doet Theodor Roszak in The Cult of Information verzuchten: “Informatie lijkt op die ongrijpbare en onzichtbare, maar iedereen fascinerende zijde waarvan de etherische mantel van de keizer is gesponnen. Het woord kent ambitieuze, globale definities die het tot iets goeds voor iedereen hebben gemaakt. Maar woorden die alles betekenen, betekenen vaak uiteindelijk niets; juist deze leegheid stelt hen in staat gevuld te worden met een biologerende glamour”.[14] Sybille Friedrich noemt informatie zelfs een begrip dat eerder thuishoort in het domein van mythe en ideologie dan in dat van de wetenschap.[15]
Sommigen concluderen op basis van kritiek als deze dat we het begrip informatie maar beter helemaal uit onze vocabulaire kunnen schrappen.[16] Hoewel ik, beroepshalve geneigd tot een zekere scepsis, een heel eind kan meegaan met de genoemde kritiek, lijkt me dit toch een iets te gemakzuchtige oplossing. Bovendien dreigt men daarmee het kind met het badwater weg te gooien. De fascinatie en verwarring die het begrip informatie omgeven zouden namelijk ook een indicatie kunnen zijn voor een nieuwe transformatie van ons wereldbeeld. De eerder geciteerde Rudy Rucker drukt een vergelijkbaar vermoeden uit wanneer hij schrijft: “[…] het begrip informatie verzet zich op dit moment tegen een precieze definitie. Met betrekking tot informatie bevinden we ons in een situatie die vergelijkbaar is met die van de zeventiende-eeuwse natuurwetenschappers ten aanzien van het verschijnsel energie. We beseffen dat we hier van doen hebben met een belangrijk begrip dat vele manifestaties kent, maar we weten nog niet hoe we er op de juiste wijze over moeten spreken.”[17]
Ik besef dat deze verlegenheid een dreigende schaduw vooruit werpt op de poging die ik in het vervolg van mijn betoog zal ondernemen een bijdrage te leveren aan de filosofische verheldering van de betekenis van het begrip informatie en van het proces dat ik heb aangeduid als de informatisering van het wereldbeeld. Temeer omdat het wijdverbreide gebruik van het begrip de filosoof dwingt uiteenlopende wetenschapsgebieden te betreden waarover deze slechts kan spreken met de autoriteit van een geïnformeerde leek. Dat ik mij desondanks, als een soort conceptueel stuntman, aan deze poging waag, vloeit voort uit mijn overtuiging dat uitsluitend een interdisciplinaire dialoog ons naar de gewenste verheldering kan voeren. Als filosoof bestaat mijn bijdrage aan deze dialoog vooral uit een verheldering en uitleg van de ontologische implicaties van het begrip informatie. In tegenstelling tot empirische proposities hebben filosofische uitspraken niet zozeer betrekking op feitelijk kenmerken van de werkelijkheid, maar op de vooronderstellingen waarmee wij in het alledaagse leven, maar ook in de wetenschappelijke praktijk naar de ervaring toegaan. In het onderhavige geval betreft het de vooronderstellingen waardoor wij ons reeds laten leiden in onze pogingen het verschijnsel informatie te verklaren of te begrijpen en in onze omgang met datgene wat volgens deze vooronderstellingen als informatie geldt.[18] Wat ik wil verhelderen is dus de wijze waarop het begrip informatie, en de daarmee verbonden informatietechnologie, onze kijk op, waardering van en omgang met de werkelijkheid – kortom: ons wereldbeeld – verandert.[19]
Een verandering is altijd een verandering ten opzichte van iets dat daaraan voorafgaat. Teneinde de ontologische implicaties van het begrip informatie te verhelderen, zal ik de informatisering van het wereldbeeld afzetten tegen de mechanisering van het wereldbeeld, zoals die door Dijksterhuis is beschreven. Dit conceptuele contrapunt zal duidelijk maken dat het informationistische wereldbeeld enerzijds voortbouwt op het mechanistische, maar daarvan op een aantal cruciale punten ook afwijkt. Alvorens nader op het begrip informatie en op de informatisering van het wereldbeeld in te gaan, dien ik eerst nog wat langer stil te staan bij Dijksterhuis’ interpretatie van de mechanisering van het wereldbeeld.
Het mechanistische wereldbeeld
In de omgangstaal heeft het begrip ‘mechanisering’, dat zijn etymologische wortels heeft in het Griekse mucahu (werktuig), betrekking op het vervangen van menselijke of dierlijke arbeid door machines. Ook de daarmee samenhangende term ‘mechanisch’ slaat primair op dat wat plaatsvindt door middel van werktuigen. Daarnaast heeft dit bijvoeglijk naamwoord betrekking op de mechanica ofwel de theoretische werktuigbouwkunde, het onderdeel van de natuurkunde dat zich bezighoudt met het evenwicht en de beweging van lichamen. Ook wordt de term ‘mechanisch’ wel gebruikt om activiteiten aan te duiden die op een werktuiglijke of gedachteloze wijze worden uitgevoerd. De term heeft dan een negatieve connotatie, en slaat op het levenloze dat aan een machine eigen is.
Wanneer Dijksterhuis spreekt over de mechanisering van het wereldbeeld dan spelen de genoemde betekenisaspecten weliswaar een rol, maar ze verkrijgen een meer specifieke betekenis, die samenhangt met de ontwikkeling van de klassieke fysica, zoals deze in de zestiende en zeventiende eeuw zijn beslag kreeg.[20] Waarmee overigens niet gezegd is dat het begrip ‘mechanisering’ daarmee een eenduidige betekenis kreeg. In de slotbeschouwing van De mechanisering van het wereldbeeld onderscheidt Dijksterhuis verschillende betekenissen, waarvan ik de drie belangrijkste wil noemen.
In een eerste interpretatie berust het mechanistische wereldbeeld op de vooronderstelling dat het fysische heelal een grote machine is, die, eenmaal in beweging gebracht, op grond van haar constructie het werk verricht, waarvoor zij in het leven is geroepen.[21] In de begindagen van de klassieke fysica is het vooral het mechanische uurwerk geweest, dat ter illustratie van deze opvatting wordt aangevoerd. Het kunstige mechaniek van klokken als die van de Munster te Straatsburg bracht nogal wat klassieke fysici ertoe de natuur met een uurwerk te vergelijken.[22] Volgens Dijksterhuis staat deze zienswijze echter op gespannen voet met de grondgedachte van het oorspronkelijke atomisme dat ten grondslag ligt aan de klassieke fysica. Volgens deze grondgedachte zijn alle processen die zich in de wereld afspelen, in wezen volstrekt ongeregelde, aan het pure toeval onderworpen bewegingen van onveranderlijke kleine deeltjes. De opvatting van de natuur als een ingenieuze machine roept daarentegen het beeld op van een bewuste en intelligente maker, die haar geconstrueerd heeft en laat werken om een zeker doel te verwezenlijken. Ofschoon de opvatting van de natuur als een complexe machine een belangrijke rol heeft gespeeld in de mechanisering van het wereldbeeld, heeft zij volgens Dijksterhuis in de feitelijke ontwikkeling van de klassieke natuurwetenschap nauwelijks een rol van betekenis gespeeld. Fysici uit de begindagen van de klassieke fysica hebben deze opvatting voornamelijk metaforisch gebruikt om de kerkelijke autoriteiten te verzoenen met hun nogal suspecte atomaire beschouwingswijze van de natuur. Waar teleologische denkbeelden al een serieuze rol speelden, zoals bij Newton, zijn ze volgens Dijksterhuis een doodlopende weg in de fysica gebleken. Metaforen zijn echter meer dan louter ornamenten. Ze ontsluiten de werkelijkheid op een bepaalde wijze.[23] In die zin werkt de machine-metafoor ook door in de tweede door Dijksterhuis onderscheiden interpretatie van de term ‘mechanisering’.
Deze tweede interpretatie knoopt eveneens aan bij de oorspronkelijke betekenis van ‘werktuig’, maar in dit geval slaat zij op de tendens van de moderne fysica te zoeken naar verborgen mechanismen achter het zintuiglijk ervaarbare. De vooronderstelling daarbij is dat deze mechanismen “in wezen van een zelfde soort zijn als de eenvoudige werktuigen die de mens reeds sedert onheuglijke tijden ter verlichting van zijn arbeid gebruikt heeft, zodat een kundig mécaniciën in staat zou zijn, het reële verloop van de gebeurtenissen die zich in de mikrowereld afspelen, door een mechanisch model in makro-afmetingen na te bootsen. Het hierop gerichte streven is en wordt vaak als het eigenlijke kenmerk van de klassieke natuurwetenschap en als de ware motivering van de karakteristiek mechanistisch beschouwd”.[24] Deze opvatting heeft zonder twijfel een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de klassieke fysica en suggereert bovendien een nauwe verstrengeling van de ontwikkeling van de machinetechniek en de klassieke fysica.
Volgens Dijksterhuis past echter ook deze opvatting van de mechanisering niet geheel bij de feitelijke ontwikkeling van de fysica. Al snel traden in deze ontwikkeling namelijk begrippen op de voorgrond, die in een veel lossere relatie tot het grondbegrip werktuig stonden. Er schuilt een zekere ironie in het feit dat het krachtbegrip van Newton, later gesubstantialiseerd tot het begrip energie, en door aanhangers van het mechanistische wereldbeeld in de tweede betekenis, zoals Huygens en Leibniz, als essentieel onmechanistisch werd verworpen, in de loop van ontwikkeling van de fysica als meest typerende trek van de mechanistische beschouwing werd gezien.
De derde betekenis die volgens Dijksterhuis aan het begrip mechanisering kan worden toegekend, heeft betrekking op de werkwijze van de mechanica, de leer van het evenwicht en de beweging van lichamen. Deze werkwijze is mathematisch, niet alleen in de zin dat de mechanica zich van wiskundige middelen bedient om korter en overzichtelijker uit te drukken wat men desnoods ook in omgangstaal zou kunnen uitdrukken, maar ook in de zin dat zij zelf een wiskunde is. De mechanisering van het wereldbeeld in deze derde betekenis bestaat dan in de doorbraak van de gedachte “dat de natuur in mathematische taal beschreven moet worden en dat ze voor den mens juist zover begrijpelijk is als hij haar werking in zijn mathematisch denken kan volgen”.[25]
Welke fundamentele vooronderstellingen of postulaten van het mechanistische wereldbeeld kunnen nu uit het voorafgaande worden afgeleid? Mijns inziens zijn dat er drie. Volgens het postulaat van de analyseerbaarheid kan de werkelijkheid worden ontleed in een verzameling los van elkaar staande, logisch onafhankelijk van elkaar te bepalen elementen. Volgens het postulaat van de wetmatigheid worden deze atomaire elementen vervolgens met elkaar in verband gebracht door middel van wetmatigheden, die in de vorm van een mathematische vergelijking kunnen worden uitgedrukt. [26] De gaswet van Boyle en Gay-Lussac kan hier als een eenvoudig maar paradigmatisch voorbeeld dienen. Voor een gas in een afgesloten ruimte geldt: druk maal volume gedeeld door temperatuur is constant (in een formule uitgedrukt: pV/T=constant). Aldus uitgedrukte wetmatigheden stellen ons in staat verschijnselen te verklaren, te voorspellen en te beheersen. Wanneer bijvoorbeeld bij een gelijkblijvend volume de druk van een gas toeneemt, dan moet de oorzaak daarvan gezocht worden in een verhoging van de temperatuur. Op basis van dezelfde gaswet kunnen we bovendien voorspellen dat, wanneer we de temperatuur nog verder opvoeren, de druk eveneens zal toenemen. Hieruit volgt bovendien dat de voorspelling structureel equivalent is met beheersing. Uit de gevonden wetmatigheid volgt immers het technisch voorschrift: wanneer je bij gelijkblijvend volume de druk van een gas wilt verhogen, moet je de temperatuur verhogen. De theoretische kennis van de mechanistische wetenschap - en dat geldt niet alleen voor de natuurwetenschappen, maar ook voor sociale en geesteswetenschappen voor zover deze streven naar wetmatige kennis[27] -is dus, in een formulering van Duintjer, “bijvoorbaat aangelegd op de mogelijkheid om empirische verschijnselen te beheersen, te beïnvloeden, te sturen […] Moderne wetenschap is structureel equivalent met technologie en in die zin een middel tot technisch ingrijpen”.[28] Naast de postulaten van analyseerbaarheid en wetmatigheid kan daarom ten aanzien van het mechanistische wereldbeeld als derde het postulaat van de beheersbaarheid ten grondslag te worden gelegd.[29]
Het is duidelijk dat de drieslag verklaring, voorspelling, beheersing in sterke mate heeft bijgedragen aan het eclatante succes van de mechanistische wetenschappen. Zij heeft een belangrijke rol gespeeld in wat ik elders heb beschreven als de domesticatie van het noodlot.[30] De structurele equivalentie van de mechanistische wetenschap en technologische beheersing maakt eveneens duidelijk dat de machinetechniek en de daaruit voortvloeiende industriële revolutie geen toevallige toegift zijn van de mechanistische wetenschap, maar daarmee gelijkoorspronkelijk zijn. Machinetechniek wordt meestal opgevat als toegepaste mechanische wetenschap. We zouden de mechanistische wetenschap echter met evenveel recht kunnen opvatten als theoretische machinetechniek.[31]
Van machinetechniek naar informatietechnologie
In vergelijking met de voorafgaande werktuigtechniek markeert de machinetechniek een nieuw stadium in de geschiedenis van de techniek.[32] Vanuit een antropologisch perspectief beschouwd kan techniek worden opgevat als een combinatie van natuurkrachten volgens een ontwerp dat door de mens is uitgedacht. Waar in het geval van de werktuigtechniek – de hamer kan hier als voorbeeld dienen – het ontwerp van de te verrichten handelingen slechts impliciet in de arbeid verscholen ligt, daar wordt in het geval van de machinetechniek – denk hier bijvoorbeeld aan de verbrandingsmotor - de combinatie van natuurkrachten in de vorm van een zelfstandig functionerend mechanisme gerealiseerd. De machine, zo drukt Maarten Coolen het uit in zijn boek De machine voorbij, is een fysische representatie van haar ontwerp.[33] Hier stuiten we opnieuw op het begrip informatie dat centraal staat in mijn beschouwing. Wanneer we de machine een fysische representatie van een ontwerp noemen, dan bedoelen we daarmee dat de machine informatie belichaamt met betrekking tot de gewenste combinatie van natuurkrachten. Het is dus niet zo dat de machine deze informatie zelf verwerkt. De machine is niet minder, maar ook niet meer, dan een fysische representatie van deze informatie.
Dit verandert echter in het derde en voorlopig laatste stadium in de ontwikkeling van de techniek. Daarin gaat de machine zelf met de informatie om. Als voorbeeld van een dergelijke informatieverwerkende machine kan de industriële robot dienen. Waar de klassieke machine een fysische representatie is van een bepaald programma, daar is een dergelijke robot, om nogmaals Coolens terminologie te gebruiken, “een mechanisme dat de fysische representatie van elk ingevoerd programma als één van haar mogelijke werkwijzen realiseert. Daardoor krijgt de mathematisch-logische structuur van het programma een fysische uitwerking”[34] Waar het programma – de informatie met betrekking tot de gewenste combinatie van natuurkrachten - in de klassieke machine impliciet blijft, daar wordt de informatie in het geval van de informatieverwerkende machine geëxpliciteerd. Omdat deze explicatie een mathematisch karakter heeft, en dus zelf als een mathematisch object is op te vatten, is zij in de vorm van een eenduidig teken te representeren. Om die reden kan de machine opgevat worden als een werkend teken.[35] Informatieverwerkende machines kunnen met behulp van de natuurkunde worden begrepen in zoverre zich daarin fysische processen afspelen, maar ze vallen daar niet mee samen. Om ze te kunnen begrijpen, dienen we ze ook vanuit het perspectief van de informatie te bezien.
Wat deze benadering van de onderhavige problematiek onderscheidt van de dominante stromingen in de cognitieve wetenschap en het onderzoek naar kunstmatige intelligentie, is dat zij de mens niet vanuit de informatieverwerkende machine of computer begrijpt, maar omgekeerd de computer vanuit de mens. In de antropologische benadering van de techniek zijn de achtereenvolgende stadia van de techniek op te vatten als uitwendige objectiveringen van achtereenvolgende stadia van het zelfbegrip van de mens.[36] De techniek van het werktuig is afgestemd op een omgang met een onmiddellijk gegeven leefwereld. Hoewel de werktuigtechniek gebaseerd is op natuurlijke wetmatigheden, is de impliciete kennis daarvan nog niet gereflecteerd. In de machinetechniek daarentegen worden de benodigde technische handelingen expliciet onderdeel van het ontwerp. Er is hier sprake van een objectivering van een door het verstand voltrokken (zelf)reflectie in een uitwendig verband. In de informatieverwerkende techniek, tenslotte, krijgt de technische idee als zodanig een veruitwendiging in het computerprogramma. We zouden het ook zo kunnen uitdrukken: pas wanneer de mens zichzelf, op zijn minst op impliciete wijze, begrijpt als een wezen dat informatie verwerkt, is hij in staat dit inzicht te objectiveren – en als zodanig te expliciteren - in een informatieverwerkende machine. Daarmee is ook de weg geopend een expliciet begrip te ontwikkelen van wat informatie is.
Het begrip informatie
Hoewel in het voorafgaande duidelijk is geworden dat het begrip informatie (zoals overigens zovele begrippen) een antropomorf karakter bezit, is dat mijns inziens echter maar de helft van het verhaal. Een korte blik op de begripsgeschiedenis en het alledaagse gebruik van het begrip informatie laat zien dat dit niet alleen verwijst naar het denken van het menselijk subject, maar ook naar het object van de informatie. De etymologische wortels van het begrip liggen in het Latijnse informatio en forma. Dit laatste begrip is op zijn beurt een vertaling van het Griekse eidos (vorm), dat bij Plato en Aristoteles verwijst naar een fundamenteel kenmerk van al wat bestaat, maar tevens datgene aanduidt wat menselijke kennis mogelijk maakt. De vorm staat bij Aristoteles tegenover de stof, het potentiële aspect van het ding, als datgene waardoor dit ding zijn actuele gestalte krijgt en kenbaar is voor de mens.[37] Het Latijnse informatio en ook de daarvan afgeleide begrippen in de moderne talen behouden deze dubbele connotatie.[38] In het alledaagse taalgebruik duidt het begrip informatie immers zowel op een bepaalde stand van zaken in de werkelijkheid, als ook op de mogelijkheid dat de ontvanger van de informatie een bepaalde kennis of inzicht over deze stand van zaken verwerft. Wanneer we zeggen dat een thermometer informatie geeft over de temperatuur in de kamer, dan is daarmee tevens een recipiënt van deze informatie voorondersteld wiens kennis of inzicht door deze informatie wordt vergroot en die op basis van deze informatie zijn denken of handelen kan aanpassen.
Als we informatie op deze wijze opvatten, kunnen we ook zeggen dat het een teken is. In de semiotiek of tekenleer worden doorgaans drie dimensies ten aanzien van het teken onderscheiden, die ook in het geval van informatie relevant lijken te zijn. Het betreft het onderscheid tussen een syntactische dimensie, die betrekking heeft op de formele relaties tussen de tekens; een semantische, die betrekking heeft op de verwijzende functie en de betekenis van het teken; en een pragmatische die betrekking heeft op de relatie tussen teken en gebruiker.[39] Met behulp van dit onderscheid zouden we informatie kunnen definiëren als een teken dat a) met een zekere waarschijnlijkheid of frequentie optreedt binnen een sequentie of arrangement van fysische gebeurtenissen, waaraan b) door een recipiënt een specifieke referentie en daardoor mogelijk ook betekenis wordt toegekend, en c) dat de potentie bezit het mentale en/of fysieke handelen of gedrag van de recipiënt op een bepaalde manier te wijzigen. Deze definitie geeft ons een criterium om de verschillende betekenisaspecten die het begrip informatie in de verschillende gebruikscontexten heeft te onderscheiden, en stelt ons tevens in staat de eigen aard van het informationistische wereldbeeld ten opzichte van het mechanistische te articuleren. Ik licht dit kort toe aan de hand van de drie dimensies van het teken.
De definitie van de pragmatische dimensie laat open of de recipiënt bijvoorbeeld een mens, dier, plant of machine is. Wanneer we alleen deze dimensie tot criterium nemen, dan is niet alleen de mens een informatieverwerkend wezen, maar dan geldt dit ook voor de amoebe die op basis van bepaalde kenmerken uit zijn milieu zijn gedrag aanpast en voor de thermostaat, die op basis van de temperatuur de verwarming aan- of uitschakelt. In dit opzicht behoort zelfs dit eenvoudige apparaat, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de thermometer die de temperatuur wel afleest, maar met deze ‘informatie’ niets doet, tot de klasse van de informatieverwerkende entiteiten. Dat geldt zelfs voor eenvoudige moleculen, de zogenaamde replicateurs, die met behulp van kleinere moleculen in hun ongeving kopieën van zichzelf maken.[40] Waar in het mechanistische wereldbeeld een scherpe dichotomie ontstaat tussen materie en geest, of de geest op problematische wijze wordt gereduceerd tot materie, daar opent de informationistische invalshoek het uitzicht op een gemeenschappelijk grond van materie en geest op basis waarvan de verschillen tussen de dode natuur, levende organismen en menselijke intelligentie vervolgens kunnen worden gearticuleerd.
Voor deze articulatie is het semantische onderscheid dat in de definitie wordt gemaakt tussen referentie en betekenis van belang. De referentie heeft zoals reeds opgemerkt betrekking op de verwijzing naar de wereld buiten het teken. Deze verwijzing kan op verschillende wijzen plaatsvinden. Zij kan, zoals in het geval van het indexicale teken, causaal bepaald zijn (bijvoorbeeld wanneer we zeggen dat rook een teken is van vuur of een temperatuurverhoging een teken van koorts), maar zij kan ook iconisch plaatsvinden, op basis van een analogie (de wijze waarop een geschilderd portret verwijst naar de geportretteerde), of symbolisch, dat wil zeggen volgens een conventie (afhankelijk van de conventie die men volgt wordt het wollige dier in de wei aangeduid als schaap, mouton of sheep).
De betekenis van een teken valt echter niet samen met de referentie, maar is ook afhankelijk van de relatie die het onderhoudt met de andere tekens binnen het systeem waarin het optreedt.[41] De semantische waarde van informatie is afhankelijk van de ervaringshorizon of - hermeneutisch gesproken - de wereld van de gebruiker. Een symptoom dat voor de arts waardevolle informatie oplevert voor het stellen van de diagnose, kan voor de patiënt betekenisloos zijn, of een hele andere betekenis hebben. Afhankelijk van de ervaringshorizon van de recipiënt kan dezelfde informatie aanleiding geven tot verschillende vormen van kennis en handelen.
Op basis van dit tweevoudige semantische criterium kan er een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de mens en de lagere organismen, en anderzijds tussen de lagere organismen en de machine.[42] Terwijl een bepaalde informatie voor de mens niet alleen refereert aan een stand van zaken in de werkelijkheid, maar deze informatie tevens een betekenis heeft in de context van zijn wereld, daar lijkt de informatie bij planten en dieren voornamelijk beperkt te zijn tot de verwijzende functie, meer in het bijzonder tot de indexicale en – in het geval van de hogere primaten – de iconische verwijzing. Bij de machine lijkt niet alleen de betekenis, maar ook de verwijzing geheel te ontbreken. De eerder genoemde thermostaat mag dan bijzonder doeltreffend de temperatuur in het huis regelen, de ‘informatie‘ heeft geen enkele betekenis voor de thermostaat (vanzelfsprekend wel voor de menselijke gebruiker, vooropgesteld dat hij bekend is met de functie en werking van de thermostaat). Wanneer we er voor kiezen het adjectief informatieverwerkend te reserveren voor die wezens die een bepaalde semantiek bezitten, dan kan zelfs de meest geavanceerde computer geen informatieverwerkende machine worden genoemd. De computer doet immers strikt genomen niets anders dan op mechanische wijze elektronische signalen herschikken volgens regels die geen relatie onderhouden met de betekenis die door de computergebruiker aan deze signalen worden toegekend.[43] Dit sluit de mogelijkheid van informatieverwerkende machines in de genoemde zin overigens niet principieel uit. Deze mogelijkheid zou echter slechts kunnen worden gerealiseerd wanneer we kans zouden zien ten minste op referentieel niveau een semantisch vermogen in de computer te implementeren.
Dat de toeschrijving van informatieverwerking aan computers desondanks is ingeburgerd binnen de informatietheorie en de informatica, vloeit voort uit de specifieke, van het alledaagse gebruik afwijkende betekenis die in deze disciplines aan het begrip informatie wordt toegekend. De informatietheoretische definitie van het begrip informatie is namelijk strikt beperkt tot de syntactische dimensie van het teken. Norbert Wiener, de grondlegger van de cybernetica, definieert informatie in zijn werk Cybernetics or Control and Communication in the Animal and the Machine (1948) als de waarschijnlijkheid waarmee een bepaald signaal in een overdracht van signalen optreedt. Gegeven een bepaalde verzameling signalen zal ieder element van die verzameling met een bepaalde waarschijnlijkheid optreden. Deze waarschijnlijkheid bepaalt hoeveel informatie zo’n element draagt. Hoe lager de waarschijnlijkheid van optreden van een element, hoe hoger de informatiewaarde. De bewering dat de rector van de Erasmus Universiteit een hoogleraar is, heeft een hoge waarschijnlijkheid, en dus een lage informatiewaarde. Wanneer ik beweer dat de rector Akkermans heet dan is de waarschijnlijkheid kleiner (het komt immers niet zo vaak voor dat een rector zo heet), maar de informatiewaarde, juist om die reden, groter.
Claude Shannon, die in The Mathematical Theory of Communication (1948) de informatietheorie de elegante wiskundige formulering heeft gegeven die algemeen ingang heeft gevonden in de informatietheorie, erkent de inperking van deze theorie tot de syntactische dimensie overigens volmondig: “Vaak hebben boodschappen een betekenis, wat wil zeggen dat ze verwijzen naar of gecorreleerd zijn aan een bepaald systeem met fysieke of conceptuele entiteiten. Deze semantische aspecten zijn echter irrelevant voor de ingenieur. Het significante aspect is dat de feitelijke boodschap er een is die wordt geselecteerd uit een verzameling van mogelijke boodschappen. Het systeem moet zodanig zijn ontworpen dat het werkt bij iedere mogelijke selectie”.[44] Op basis van deze syntactische opvatting van informatie was Shannon in staat wiskundige definities te geven van de informatiecapaciteit van analoge en digitale informatiekanalen, van de mate van ruis en redundantie, etc.
De mathematische formulering van informatie opende de mogelijkheid haar te relateren aan de fysica. Zowel Wiener als Shannon verbinden het begrip informatie met de notie entropie uit de statistische mechanica. Zo stelt Wiener: “De notie hoeveelheid informatie laat zich eenvoudig koppelen aan een klassieke notie uit de mechanica: die van de entropie. Zoals de hoeveelheid informatie een maat is van zijn organisatiegraad, zo is de entropie van een systeem een maat voor de mate van disorganisatie”.[45] Wiener definieert informatie dus als negatieve entropie. Wat nogal wat aanleiding voor verwarring geeft, is dat Shannon informatie juist gelijkstelt aan entropie. Voor Shannon wordt de informatiewaarde gedefinieerd als de mate van vrijheid die in een communicatieproces bestaat met betrekking tot de selectie van elementen. Hoe groter de keuzevrijheid, hoe groter de onzekerheid en dus ook de entropie. Een bladzijde met at random geplaatste letters heeft in deze zin een grotere informatiewaarde dan een pagina uit het jaarverslag van de Erasmus Universiteit. Immers, de keuze die we hebben bij de selectie van ieder volgend element is groter in het geval van een willekeurige reeks symbolen dan in een natuurlijke taal. Hoewel dit vanuit een semantisch perspectief op het eerste gezicht een merkwaardige stelling is, is er bij nader inzien toch wel iets voor te zeggen. Information overload, bijvoorbeeld, heeft niet alleen te maken met de hoeveelheid van de informatie, maar vooral ook met het feit dat de verschillende en niet zelden tegenstrijdige boodschappen onze onzekerheid omtrent de stand van zaken vergroten.[46] Ondanks het verschil in interpretatie van de relatie tussen informatie en entropie is het duidelijk dat de syntactische dimensie van informatie van doen heeft met vorm, dat wil zeggen: met een specifieke configuratie van elementen binnen een veld van mogelijkheden, en dat deze vorm de gegeven configuratie overdraagbaar en kenbaar maakt.
De mathematische vorm van de informatietheorie en de koppeling van deze theorie aan de fysica geeft aan dat er een duidelijke continuïteit bestaat tussen het mechanistische en het informationistische wereldbeeld. Dat betekent echter niet dat informatie simpelweg kan worden herleid tot materie of energie. Ik citeerde eerder Devlin, die de informatie een basiseigenschap van het universum, naast materie en energie, noemt. Ook Wiener onderstreept het onderscheiden karakter van informatie: “Informatie is informatie, geen materie of energie. Geen enkel materialisme dat dit niet erkent kan vandaag overleven”.[47]
Wat is de grond voor deze claims? In het voorafgaande merkte ik op dat het mechanistische wereldbeeld gebaseerd is op het postulaat van de wetmatigheid. Dat wil zeggen dat causale relaties binnen dit wereldbeeld een fundamentele plaats innemen. Dat is niet het geval binnen het informationistische wereldbeeld. Hoewel aan de overdracht van informatie in de meeste gevallen een causaal proces tussen zender en ontvanger ten grondslag ligt, bijvoorbeeld doordat de informatie wordt gedragen door een reeks elektronische signalen, valt de informationele relatie tussen zender en ontvanger daarmee niet samen. Het causale verhaal vertelt de ontvanger namelijk niets over het veld van mogelijkheden waarbinnen het signaal optreedt. Er zijn zelfs situaties denkbaar waarin men volledig wordt geïnformeerd zonder dat er sprake is van een causaal proces tussen zender en ontvanger. Wanneer ik bijvoorbeeld mijn televisietoestel afstem op Nederland 3, dan informeert het beeldscherm mij over hetgeen te zien is op het beeldscherm van alle andere televisietoestellen die op datzelfde moment op deze zender zijn afgestemd. Deze informatie wordt echter niet overgedragen door een causaal proces tussen mijn televisietoestel en de andere toestellen. Omgekeerd bestaan er talloze causale processen die in het geheel geen informatie overgedragen. Wanneer ik naar de rugzijde van een speelkaart kijk, dan wordt, ofschoon de kaart mijn zintuigelijke waarneming mede veroorzaakt, daarmee geen informatie overgedragen met betrekking tot de vraag welke van de 52 speelkaarten de onderhavige kaart is.[48]
Een analoge redenering kan worden ontwikkeld ten aanzien van de relatie tussen informatie en energie. We kunnen op grond daarvan voorlopig concluderen dat informatie een andere ontologische status heeft dan materie en energie. Dit sluit vanzelfsprekend de mogelijkheid niet uit dat er ooit een mathematische relatie tussen materie, energie en informatie wordt ontdekt, zoals dat dankzij de relativiteitstheorie ook is gebeurd met betrekking tot materie en energie.[49] Binnen de context van onze huidige kennis hebben we echter te maken met entiteiten met duidelijk onderscheiden kenmerken.
Het informationistische wereldbeeld
Tegen de achtergrond van de voorafgaande verheldering van het begrip informatie wil ik in het laatste deel van mijn betoog een poging ondernemen de overeenkomsten en verschillen tussen het mechanistische en informationistische wereldbeeld te formuleren. Ik neem hierbij de drie door Dijksterhuis onderscheiden betekenissen van de mechanisering van het wereldbeeld en de drie daaraan ten grondslag liggende postulaten - analyseerbaarheid, wetmatigheid en beheersbaarheid - als leidraad.
De uitdrukking informatisering van het wereldbeeld kan in de eerste plaats de opvatting aanduiden dat het fysische heelal letterlijk is te beschouwen als een informatieverwerkende machine.[50] De opvatting dat het menselijke brein een computer is, die we aantreffen in de ‘harde’ sector van het onderzoek naar kunstmatige intelligentie, is een meer toegespitste variant van deze interpretatie van het informationistische wereldbeeld. Tegen deze opvatting lijkt op het eerste gezicht een bezwaar te kunnen worden ingebracht dat vergelijkbaar is met het bezwaar dat Dijksterhuis formuleert tegen de mechanistische identificatie van het heelal met een machine, namelijk dat deze opvatting impliceert dat er een al of niet goddelijke programmeur bestaat die de natuur heeft geprogrammeerd om een zeker doel te verwezenlijken. Dat is immers een aanname die zich moeilijk laat rijmen met het natuurwetenschappelijke karakter van het informationistische wereldbeeld, dat net als het mechanistische uitgaat van het postulaat van de analyseerbaarheid, dat wil zeggen van de aanname dat de werkelijkheid ontleed kan worden in een verzameling los van elkaar staande, logisch onafhankelijk van elkaar te bepalen elementen.[51] Deze kritiek gaat echter voorbij aan het feit dat er binnen het informationistische wereldbeeld sprake is van een additioneel postulaat, dat ik zou willen aanduiden als het postulaat van de synthetiseerbaarheid. Volgens dit postulaat kan de vorm die een bepaalde configuratie van materie en energie heeft, steeds opnieuw materie zijn voor een complexere vorm van organisatie op een hoger niveau. In een dergelijk proces is de informationele som groter dan de delen. De evolutie van het leven op aarde vormt een goed voorbeeld van een dergelijk proces van een zelforganisatie van informatie dat tot steeds complexere informatiestructuren leidt. Vanuit een dergelijk bottom up perspectief bezien impliceert de opvatting dat het fysische heelal een informatieverwerkende machine dus allerminst noodzakelijk het bestaan van een goddelijke programmeur.
De tweede betekenis die naar analogie met Dijksterhuis aan de uitdrukking informatisering van het wereldbeeld kan worden gegeven, luidt dat deze uitdrukking slaat op de tendens van de informatiewetenschappen te zoeken naar de verborgen algoritmen achter het zintuiglijk ervaarbare. De vooronderstelling daarbij is dat het reële verloop van de gebeurtenissen die zich in de werkelijkheid afspelen door een computerprogramma zijn na te bootsen. Dit uitgangspunt zouden we in navolging van Coolen kunnen aanduiden als het postulaat van de programmeerbaarheid. Door dit postulaat krijgt de wetenschappelijke verklaring een nieuwe betekenis. Binnen het informationistische wereldbeeld betekent verklaren niet langer het verbinden van atomaire elementen met behulp van een wetmatigheid, maar het kunnen schrijven van een computerprogramma dat ditzelfde bestudeerde verschijnsel bewerkstelligt.[52] Volgens aanhangers van de sterke versie van het informationistische wereldbeeld is daarmee het verschijnsel afdoende verklaard. Wanneer we een programma kunnen schrijven dat het intelligente gedrag van een mens overtuigend simuleert, is daarmee ook daadwerkelijk een intelligente entiteit geconstrueerd. De befaamde Turing test is op dit behavioristische uitgangspunt gebaseerd: wanneer we het gedrag van de computer niet kunnen onderscheiden van het intelligent gedrag van de mens, dan kan dit programma ook daadwerkelijk intelligent worden genoemd.
Dit brengt ons op de derde betekenis die aan het informationistische wereldbeeld kan worden toegeschreven. Deze luidt, net als in het geval van het mechanistische wereldbeeld, dat de werkelijkheid in een mathematische taal dient te worden beschreven omdat deze zelf uiteindelijk in een wiskundige taal is geschreven. In dit opzicht is het informationistische wereldbeeld duidelijk een voortzetting van het mechanistische. Maar het is tevens een transformatie daarvan. Deze wiskundige taal is immers niet langer primair de taal van de mechanica, die de beweging van lichamen beschrijft, maar de taal van de informatica, die de overdracht van informatie beschrijft. Een feit blijft natuurlijk dat de wiskundige beschijving in sterke mate abstraheert van de concrete communicatieprocessen die in de natuur plaatsvinden. In het voorafgaande merkte ik op dat de wiskundige taal van de informatietheorie in feite slechts één dimensie van het verschijnsel informatie tot uitdrukking brengt: die van de syntaxis. Pogingen om ook de semantische en pragmatische dimensie te formaliseren zijn tot op heden allemaal mislukt. Nu bewijst dat natuurlijk nog niet dat dit in principe onmogelijk zou zijn. Maar zelfs als dit zou lukken blijft het de vraag of alle verschijnselen in algoritmen zijn uit te drukken. Zelfs in de besloten wereld van de wiskunde is dat al niet het geval. Turing heeft overtuigend aangetoond dat er ‘talloze’ getallen zijn die in principe niet-berekenbaar zijn.[53] Een en ander lijkt principiële grenzen te stellen aan de programmeerbaarheid en dus verklaarbaarheid van de werkelijkheid.
Dit neemt overigens allerminst weg dat de informatisering van het wereldbeeld vergaande consequenties heeft voor onze ervaring van en omgang met de werkelijkheid. Niet alleen de wetenschappelijke verklaring krijgt door het postulaat van de programmeerbaarheid een wezenlijk andere betekenis, maar ook de voorspelling en de beheersing van gebeurtenissen. Waren binnen het mechanistische wereldbeeld de feitelijke wetmatigheden van de natuur het uitgangspunt van voorspelling en beheersing; binnen het informationistische wereldbeeld zijn deze wetmatigheden zelf het object van beheersing. Informationistische wetenschappen als artificial physics en artificial life beperken zich niet langer tot de beheersing van de materie (waarvan de lange geschiedenis teruggaat op de vervaardiging van de eerste vuistbijlen) en de energie(die op zijn laatst begint met de beheersing van het vuur), maar zijn gericht op een beheersing van de informatie die in natuurwetten is vervat.[54] We kunnen hier spreken van een postulaat van de manipulatie. Wanneer de wetmatigheden van de natuur zelf tot object van beheersing worden, wordt de weg geopend naar het programmeren van nieuwe universa. Informationistische wetenschappen zijn daarom te beschouwen als modale wetenschappen die niet zozeer worden geleid door de vraag hoe de werkelijkheid is, maar hoe deze zou kunnen zijn.[55] Modale wettenschappen – en hier ligt een interessante parallel met de moderne kunst – zijn niet langer primaire gericht op nabootsing van de natuur, maar veeleer op de creatie van nieuwe natuur. Dit heeft ook zijn consequenties voor de voorspelling. Negroponte, de enthousiaste pleitbezorger van de informatietechnologie, heeft het ooit als volgt treffend onder woorden gebracht: “The best way to predict the future is to invent it”.
Een en ander betekent overigens niet dat de informatisering van het wereldbeeld leidt tot de totale voorspelbaarheid en beheersing, zoals door sommigen wordt gehoopt en door anderen wordt gevreesd. Iedere vorm van beheersing en manipulatie brengt zijn eigen vormen van toeval en wedervaren met zich mee.[56] Zoals de mechanistische beheersing kampt met het probleem dat complexe causale samenhangen en onbedoelde neveneffecten strikte grenzen stellen aan de voorspelbaarheid en beheersbaarheid, zo zullen de complexiteit van informationele relaties en onbedoelde interferenties tussen computerprogramma’s het menselijk verlangen het lot in eigen hand te nemen steeds opnieuw en zonder einde frustreren. Maar dat zal de mens er niet van weerhouden de manipulatie van de wetten die onze wereld beheersen te beproeven.
Het is zonneklaar dat die manipulatie van natuurwetten tot op heden beperkt blijft tot computersimulaties van de werkelijkheid. Herprogrammering van de wetten die het fysische universum reguleren ligt ver buiten het menselijke vermogen en zal dat misschien wel altijd blijven. Wanneer we echter bedenken dat een steeds groter deel van ons leven zich afspeelt in geprogrammeerde, virtuele werelden[57], dan is de conclusie onafwendbaar dat de domesticatie van de informatie ons, op een nog veel radicalere wijze dan de domesticatie van materie en energie binnen het mechanistische wereldbeeld dit heeft gedaan, een nieuwe wereld, of in dit geval beter nog: een veelheid van nieuwe werelden binnen zal voeren. En zoals degenen die de eerste schreden in de mechanische wereld zetten, nauwelijks de vergaande implicaties van deze stappen konden bevroeden, zo is het ons thans niet vergund veel meer dan een glimp op te vangen van de fundamentele veranderingen die ons nog te wachten staan.
[1] E.J. Dijksterhuis, De mechanisering van het wereldbeeld. 2e druk. Amsterdam: Meulenhoff, 1975, 1.
[2] Hoewel de eerste volledig elektronische rekenmachine, de Electronic Numerical Integrator and Calculator (ENIAC, 1946) nog maar vijftig jaar oud is, kent de computer al een lange voorgeschiedenis, die ten minste vijfduizend jaar geleden aanving met de uitvinding van de abacus. Het telraam kan beschouwd worden als een analoge computer; het is een apparaat dat wiskundige vraagstukken berekend op grond van een fysisch analogon waarvoor dezelfde wiskundige vergelijkingen gelden als voor de getallen. De kralen op het telraam representeren eenheden, tientallen, honderdtallen etc, en door het verschuiven ervan worden wiskundige berekeningen uitgevoerd. Ook de latere rekenlineaal is een voorbeeld van een dergelijke analoge computer.
De eerste mechanische rekenmachine werd waarschijnlijk gebouwd door de Duitse geleerde Wilhelm Schickhard. Zijn ‘rekenklok’, door hem uitvoerig beschreven in een brief aan Kepler uit 1623, kon de vier elementaire rekenkundige bewerkingen uitvoeren. De in 1642 door de filosoof en wiskundige Blaise Pascal vervaardigde pascaline, kon daarentegen slechts optellen en aftrekken. Zijn Duitse collega Gottfried Wilhelm von Leibniz construeerde in 1694 een rekenmachine die behalve optellen en aftrekken ook kon vermenigvuldigen, delen en vierkantswortels berekenen. Hoewel ook deze machine nog volgens het analoge principe werkte, vond Leibniz wel reeds het binaire stelsel uit dat in de huidige digitale computers wordt toegepast. Ondanks de opmerkelijke prestaties van de mechanische rekenmachines van Pascal en Leibniz bleef hun uitvinding in de eeuw die volgde vrijwel onopgemerkt. Pas in de negentiende eeuw werd, mede onder invloed van de industriële revolutie, de verdere ontwikkeling van de computer ter hand genomen. In 1801 ontwierp de Franse wever en uitvinder Joseph Jacquard een volledig met behulp van ponskaarten geprogrammeerd weefgetouw. Enkele decennia later ontwierpen de Britse wiskundigen Charles Babbage en Augusta Ada Byron het prototype van de moderne computer. Hun Analytical Machine, die vanwege het ontbreken van de vereiste techniek door zijn uitvinders overigens niet zelf werd gerealiseerd, kende reeds een invoermechanisme dat werkte met ponskaarten, een ‘geheugen’ voor de opslag van de gegevens, een apparaat om wiskundige bewerkingen uit te voeren, en een printer om de uitkomsten vast te leggen.
Aan het eind van de 19de eeuw werd door de Amerikaan Herman Hollerith de eerste elektrische rekenmachine ontworpen. Vanwege het grote succes begon Hollerith een bedrijf dat deze rekenmachines produceerde en dat later zou uitgroeien tot International Business Machines (IBM). Aan de vooravond van WO II werd zowel in Duitsland als in Engeland en de Verenigde Staten veel geld en energie gestopt in de verdere ontwikkeling van de mechanische rekenmachine ten behoeve van de ballistiek en cryptologie. Van groot theoretisch belang was Alan Turings artikel “On computable numbers” uit 1936. In dit artikel bewees hij dat ieder berekenbaar getal in principe ook door een machine kan worden berekend. Daarbij introduceerde Turing het idee van een universele machine, dat wil zeggen: een machine die in principe iedere klassieke machine kan simuleren. In 1941 realiseerde Konrad Zuse in Duitsland de eerste computer die programmeerbaar was met behulp van het door Leibniz ontwikkelde binaire systeem. De in- en uitvoer van de enen en nullen geschiedde door middel van geperforeerde films.
De eerste volledig elektronische computer, de eerder genoemde ENIAC die in 1946 door John Mauchly en J. Presper Eckert in opdracht van het Amerikaanse Ministerie van Defensie werd gebouwd, bevatte 19.000 radiobuizen. Hoewel deze machine relatief snel was - hij kon 5000 optellingen of 300 vermenigvuldigingen per seconde verrichten - was de voorbereiding bijzonder arbeidsintensief, aangezien de onderdelen van deze computer voor iedere nieuwe taak met de hand op een andere manier moesten worden verbonden. Op basis van een ontwerp van de Hongaarse Amerikaan John von Neumann, die daarbij voortbouwde op de ideeën van Babbage en Byron, werd in 1949 in Cambridge de eerste computer gebouwd die niet langer werd geprogrammeerd door herbedrading van de onderdelen, maar door het invoeren van een reeks instructies in het geheugen. Deze Electronic Delay Storage Automatic Calculator (EDSAC) markeerde de geboorte van de eerste generatie digitale computers. Hoewel met de ontwikkeling van de tweede, derde en vierde generatie computers, waarbij de radiobuizen respectievelijk werden vervangen door transistors (1947-1964), geïntegreerde circuits (1964-1977) en ‘large scale’ geïntegreerde circuits, die het mogelijk maakten een complete computer op één enkele chip te bevestigen (1975-heden), de snelheid van de computers exponentieel is toegenomen (de Pentium-chip die Intel in 1993 op de markt heeft 3.1 miljoen transistors die tezamen 100 miljoen instructies per seconde kunnen uitvoeren), heeft de globale architectuur van de computer sinds de eerste generatie nauwelijks principiële wijzigingen ondergaan.
[3] Deze rede doet verslag van een onderdeel van het onderzoek dat wordt verricht in het centrum voor Filosofie van de informatie- en communicatietechnologie (FICT), dat deel uitmaakt van de Faculteit der Wijsbegeerte. Ger Groot, Jeroen van den Hoven, Gert-Jan Lokhorst en Awee Prins dank ik voor hun constructieve commentaar op de conceptversie van deze tekst.
[4] J. de Mul. “The virtualization of the world view: The end of photography and the return of the aura.” In: Annette W. Balkema en Henk Slager (red.), The Photographic Paradigm, 44-56. Amsterdam/Atlanta: Rodopi, 1997.
[5] G. Wierda, “Over de toekomst van de wetenschappelijke informatievoorziening.” Den Haag: Adviesraad voor het wetenschaps- en Technologiebeleid, 1995. Zie ook: J.J.W. Lisman, G. Goris en J.G. van Soest (red.), Van kennis naar informatie: Van informatie naar kennis. Leiden: Boerhave Commissie, 1996.
[6] S. Aukstakalnis en D. Blatner, Silicon Mirage: The Art and Science of Virtual Reality. Berkeley: Peachpit Press, 1992, 227-35.
[7] Een bekend voorbeeld is het door Haken en Appel door middel van de computer geleverde bewijs van de al uit de vorige eeuw daterende stelling dat voor de vervaardiging van willekeurig welke geografische kaart ten hoogste vier verschillende kleuren nodig zijn. Zie voor een bespreking van de implicaties van de computer voor de methode van de wiskunde R. Hersh, What is Mathematics, Really? London: Random House, 1997, 52-57. S.
[8] Zie voor een uitvoeriger beschouwing over de invloed van de informatietechnologie op de cultuur en de cultuurwetenschappen: J. de Mul. “De digitalisering van de cultuur.” In: De informatiemaatschappij en de multiculturele samenleving, H.C. Bunt and G. Extra (red.), 26-49. Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant, 1997.
[9] R. Rucker, Mind Tools: The Mathematics of Information. London: Penguin, 1988, 29-30.
[10] M. Eigen. “What will endure of 20th century biology?” In: M.P. Murphy en L. A.J. O'Neill (red.), What is Life? The Next Fifty Years. Speculations on the future of biology, 5-24. Cambridge: Cambridge University Press, 1995, 13-14
[11] A Stillings, N., E Weisler, S., H Chase, C., H Feinstein, M., L Garfield, J. en L Rissland, E., Cognitive science. New York: MIT, 1995, 1.
[12] K. Devlin, Logic and Information. Cambridge: Cambridge University Press, 1991, 2. Rucker komt tot een vergelijkbare constatering:“I think the real issue was that the computer revolution forced people to begin viewing the world in a new way. The new world view that computers have spread is this: everything is information. It is now considered reasonable to say that, at the deepest, most fundamental level, our world is made of information” Rucker, a.w., 31.
[13] Zo is het bijvoorbeeld opmerkelijk, zij het allerminst uitzonderlijk, dat in de eerder geciteerde inleiding in de Cognitive science, waarin wordt gesteld dat de cognitieve wetenschap ervan uitgaat dat de geest een informatieverwerkend systeem is, het begrip informatie niet eens in de index voorkomt!
[14] Th. Roszak, The Cult of Information. New York: Pantheon Books, 1986, ix-x.
[15] S. Kramer-Friedrich. “Information Measurement and Information Technology: A Myth of the Twentieth Century.” In: C. Mitcham en A. Huning (red.), Philosophy and Technology II: Information Technology and Computers in Theory and Practice, 17-28. Dordrecht/Boston: Reidel, 1986, 23-25.
[16] B. Woolley, Virtual Worlds: A Journey in Hype and Hypereality. London: Penguin, 1992, 70.
[17] Rucker, a.w., 26-7.
[18] Deze opvatting van ontologie wijkt af van de traditionele opvatting, waar het begrip slaat op uitspraken over de meest fundamentele gronden en oorzaken van de werkelijkheid zelf. Sinds Kant heeft de term ontologie vaak niet langer primair betrekking op de sfeer van de objecten, maar op die van het kennende subject. Vgl. O.D. Duintjer, Rondom metafysica. Over 'transcendentie' en de dubbelzinnigheid van metafysica. Meppel/Amsterdam: Boom, 1988, 77.
[19] Ik ga er hierbij zonder verdere argumentatie vanuit dat binnen een wereldbeeld de beschouwing van de werkelijkheid, de waardering ervan en de omgang met de werkelijkheid een structurele samenhang vertonen. De argumenten zijn te vinden in: J. de Mul, De tragedie van de eindigheid. Diltheys hermeneutiek van het leven. Kampen: Kok Agora, 1993, 347-58.
[20] Bij Dijksterhuis’ gaat het om een scherp omlijnde periode, die begint in 1543 met het werk van Copernicus De Revolutionibus Orbium Coelestium en eindigt in 1687 met Newton’s Philosophia Naturalis Principia Mathematica. Zie Dijksterhuis, a.w., 317v.
[21] Dijksterhuis, a.w., 543.
[22] Dijksterhuis, a.w. 487.
[23] Zie voor een uitvoeriger bespreking van de rol van metaforen: J. de Mul, Het romantische verlangen in (post)moderne filosofie. 3de druk. Kampen: Kok Agora, 1995, 34v, 109v.
[24] Dijksterhuis, a.w., 545.
[25] Dijksterhuis, 1975, a.w. 550. Vanuit dit perspectief bezien betekent de moderne, door reletiviteitstheorie en quantummechanica gekenmerkte fysica volgens Dijksterhuis geen breuk met de klassieke, maar vormt zij veeleer de voltooiing van de klassieke fysica. Dit leidt Dijksterhuis tot de volgende conclusie: “De mechanisering, die het wereldbeeld bij den overgang van antieke naar klassieke natuurwetenschappen heeft ondergaan, heeft bestaan in de invoering van een natuurbeschrijving met behulp van de mathematische begrippen der klassieke mechanica; zij beduidt het begin van de mathematisering der natuurwetenschap, die in de physica der twintigste eeuw haar voltooiing krijgt”.
[26]Zie voor een uitvoeriger bespreking van de postulaten van de analyseerbaarheid en wetmatigheid: Th. De Boer, Grondslagen van de kritische psychologie, Baarn: Ambo, 1980, 19-36.
[27] Een instructieve bespreking van de problematische pogingen het covering law model in de geschiedeniswetenschappen in te voeren: F.R. Ankersmit, Denken over Geschiedenis. Een overzicht van moderne geschiedfilosofische opvattingen. Groningen 1984.
[28] O.D. Duintjer. “Moderne wetenschap en waardevrijheid.” In: Th. de Boer en A. Köbben (red.), Waarden en wetenschap. Bilthoven: Ambo, 1974, 37. Zie voor een uitvoeriger bespreking van de technologische dimensie van de wetenschap: C. Boers, Wetenschap, techniek en samenleving. Amsterdam: Boom, 1981, 79-137.
[29] Daarmee is vanzelfsprekend niet beweerd dat het streven naar beheersing altijd succesvol is. Dat hangt niet alleen samen met het feit dat er in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld wanneer we te maken hebben met chaotische verschijnselen, strikte grenzen aan de voorspelbaarheid zijn gesteld, maar ook omdat het ingrijpen in de natuur vaak onbedoelde neveneffecten met zich meebrengt. Zie voor een uitvoerigere uiteenzetting van deze thema’s J. de Mul. Toeval. Inaugurele rede. Rotterdam: Rotterdamse Filosofische Studies, 1994.
[30] J. de Mul. “De domesticatie van het noodlot.” In: P. van Tongeren (red.), Het lot in eigen hand. Reflecties op de betekenis van het (nood)lot in onze cultuur, 34-75. Baarn: Gooi en Sticht, 1994.
[31] Vgl. C. Mitcham, Introduction: “Information technology and computers as themes in the philosophy of Technology.” In: C. Mitcham en A. Huning, a.w., 3.
[32] Het stadiamodel van de ontwikkeling van de menselijke techniek dat ik in deze paragraaf hanteer is o.a. door Gehlen, Schmidt en Habermas ontwikkeld. Ik knoop hier echter vooraal aan bij de interpretatie van dit model die M. Coolen geeft in: De machine voorbij. Over het zelfbegrip van de mens in het tijdperk van de informatietechniek. Amsterdam:Boom,1992, in het bijzonder 32-40, 230-271.
[33] Coolen, a.w., 34.
[34] Coolen, a.w., 39, 38.
[35] Coolen, a.w., 39.
[36] Coolen, a.w., 250-271.
[37] Vgl. C.F. von Weizsäcker, Die Einheit der Natur, München: Deutscher Taschenbuch Verlag, 1971, 343.
[38] H. Schnelle. “Information.” In: J. Ritter (red.), Historisches Wörterbuch der Philosophie, Band 4, 356-7. Basel/Stuttgart 1976.
[39] Zie C. W. Morris, Foundation of the Theory of Signs. Chicago: University of Chicago Press, 1938; Ch. Hartshorne, P. Weiss en A.W. Burks (red), Ch.S. Peirce: Collected Papers. 8 Volumes. Cambridge: Harvard University Press, 1931-1958. De hiernavolgende definitie volgt in een enigszins aangepaste vorm die G. Ropohl op basis van de geschriften van Morris en Peirce heeft ontwikkeld in: “The relevance gap in information technology.” In: C. Mitcham en A. Huning, a.w., 65-7.
[40] Vgl. R. Dawkins, Onze zelfzuchtige genen. Amsterdam/Antwerpen: Pandorra, 1995, 27-35. In deze pragmatische dimensie is mijns inziens ook de mogelijkheid gegeven ons op een bepaalde manier in te leven en mee te leven met een machine. De momenteel zo populaire tamagotshi is daarvan een interessant voorbeeld. Hoewel de kinderen over het algemeen beseffen dat het digitale wezentje dat zij trachten groot te brengen, geen levend wezen is, kan het feit dat het wezentje bij gebrek aan verzorging sterft wel degelijk intense emoties oproepen. De eerste digitale begraafplaatsen zijn inmiddels op het World Wide Web gesignaleerd. Een boeiende analyse van de met de ontwikkeling van de computer ingezette toeschrijving van intenties aan machines is te vinden in het tweede deel van: S. Turkle. Life on the Screen: Identity in the Age of Internet. New York: Simon and Schuster, 1995.
[41]Het zojuist gegeven voorbeeld kan dit verduidelijken: ofschoon het franse woord voor schaap, ‘mouton’ in het Engels ‘sheep’ als pendant heeft, is de betekenisinhoud niet gelijk, omdat er in het Engels in tegenstelling tot het Frans een apart woord voor schapevlees bestaat, ‘mutton’.
[42] Het hier gemaakte onderscheid is ideaaltypisch en grofmazig van aard: in werkelijkheid hebben we te maken met een breed continuum tussen het levenloze en het de meest complexe organismen.
[43] Vgl. S. Kramer-Friedrich, a.w. 20. De eerder genoemde mythevorming rondom informatieverwerkende machines is volgens Kramer-Friedrich nu precies gelegen in de miskenning van het onderscheid tussen elektronische signalen en de informatie die deze dragen.
[44]C.E. Shannon en W.Weaver, The Mathematical Theory of Communication. 4e druk. Urbana/Chicago/London (University of Illinois Press) 1969, 31. Het punt is evenwel dat de semantische en pragmatische dimensies wel relevant zijn voor de ontwikkeling van een begrip van informatie dat verder reikt dan de beantwoording van de vraag naar de meest efficiënte overdracht van elektronische signalen.
[45] N. Wiener. Cybernetics or Control and Communication in the Animal and the Machine. . 3e druk. New York/London: MIT and Wiley),1961, 18. Wieners opvatting sluit aan bij de wijze waarop informatie doorgaans in de biologie wordt gedefinieerd. Levende wezens lijken de tweede hoofdwet van de thermodynamica te overtreden. Waar deze hoofdwet stelt dat fysische systemen tenderen naar grotere wanorde, daar schept het organisme orde uit wanorde. In werkelijkheid vindt er hier echter geen overtreding plaats, omdat de grotere orde bereikt wordt ten koste van een nog grotere wanorde. Zie E.D. Schneider en james J. Kay, “Order from disorder: the thermodynamics of complexity in biology.” In: M.P. Murphy en L. A.J. O'Neill, What is Life? The Next Fifty Years. Speculations on the future of biology, 161-173. Cambridge: University Press,1995.
[46] Dit suggereert dat syntaxis weliswaar los van semantiek en pragmatiek kan worden bestudeerd, maar dat deze dimensie niet zonder betekenis is voor andere dimensies.
[47] Wiener, a.w., 132..
[48][48] F.I. Dretske, Knowledge and the Flow of Information, Oxford 1981, 29. Informatie wordt hier gebruikt in de betekenis die Wiener aan dit begrip heeft. Op basis van Shannons definitie van entropie zou men overigens ook kunnen beweren dat de speelkaart maximale informatie bevat in de zin dat de onzekerheid hier maximaal is.
[49] Een interessante, zij het nog erg tastende poging daartoe onderneemt C. F. von Weizsäcker in “Materie, Energie, Information”. In: Die Einheit der Natur, München: Deutscher Taschenbuch Verlag, 1971, 342-366. Een meer recente, niet-reductionistische benadering van de relatie tussen materie, energie en informatie in de philosophy of mind biedt: D.J. Chalmers, The Conscious Mind. Oxford: Oxford University Press, 1996.
[50] “The universe-as-computation is more than just a metaphor. If the laws of physics are mathematical, perhaps they are computable. Perhaps everything is in some mathematical relation to everything else. Since the universal Turing machine is capable of performing any aritmetical computation, then a Turing machine could, in principle, ‘run’ the universe. Put another way, perhaps the universe is really, not metaphorically, a Turing machine, a pattern of perpetual computation”. Wooley, a.w., 78.
[51] Volgens Coolen is het postulaat van de analyseerbaarheid in de artificiële intelligentie zelfs op twee manieren van kracht: “Enerzijds moet elke door de machine uit te voeren opdracht worden opgesplitst in deelopdrachten en deze weer in nog kleinere deelopdrachten. Anderzijds moet de kennis van de ‘wereld’ waarop de verrichtingen van de machine betrekking hebben, worden gerepresenteerd in de vorm van een structuur van atomaire elementen.” Coolen, a.w., 46.
[52] Coolen, a.w., 49. Daarbij wordt er niet per definitie van uitgegaan dat de mens als programmeur optreedt. Aanhangers van de meer recente evolutionaire benadering binnen het onderzoek naar kunstmatige intelligentie en kunstmatig leven (a-life) stellen dat de complexiteit van veel verschijnselen een top down benadering uitsluit. Als het menselijk brein al in een computerprogramma te vangen zou zijn, dan zou dat honderden miljoenen, zo niet miljarden regels aan code vereisen. Zeker wanneer men bedenkt dat het aantal ongewenste interacties tussen de instructies van een programma snel toeneemt met de omvang van het programma, is het duidelijk dat de programmeerbaarheid vanuit een menselijk perspectief bezien zijn strikte grenzen kent.
[53] P. Davies, “Is nature mathematical?” New Scientist, 21 maart 1992, 25-27. Vgl. R. Gandy, “Church’s thesis and principles for mechanisms.” In: The Kleene symposium. H.J. Keisler en K. Kunen (red.), Amsterdam: North-Holland, 123-148, en M.Pour-El en I. Richards, “Noncomputability in models of physical phenomena.” International journal of theoretical physics. Vol.21, 1982, 553-555.
[54] K. Kelly, Out of control. International: Addison-Wesley, 1994, 126.
[55] Vgl. C. Emmeche, The Garden in the Machine:The Emerging science of Artificial Life. Princeton: Princeton University Press, 1991, 161.
[56]Zie noot 30. Het is niet ondenkbaar dat de mate van onvoorspelbaarheid en onbeheersbaarheid in het geval van het postulaat van de manipuleerbaarheid nog groter blijken te zijn dan in het geval van het postulaat van de beheersbaarheid. Uiterst geringe afwijkingen in een algoritme hebben vaak enorme afwijkingen van het oorspronkelijke resultaat tot gevolg.
[57] Vgl. J. de Mul, “De draadloze verbeelding”. In: A.C. Zijderveld (red.), Kleine geschiedenis van de toekomst, 44-51. Kampen: Kok Agora, 1994, en J. de Mul, “Emigratie naar Cyberspace.” Trouw, 14 januari 1995, 23-24.