Jos de Mul. Transhumanisme - de convergentie van evolutie, humanisme en informatietechnologie. In: G. van Dijk en André Hielkema (red.), De menselijke maat: Humaniteit en beschaving na 2000. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1999, 154-189.

Het humanisme (…) is niets anders dan het vertrouwen, dat de geestelijke krachten, die nodig zijn om het leven tot zijn hoogste mogelijkheden te brengen, gewekt worden door de omgang met mensen in heden en verleden, die over die krachten beschikken.

H.J. Pos

Het humanistische gedachtegoed is in de afgelopen eeuwen uitgekristalliseerd via een groot aantal confrontaties en interacties met andere stromingen. Zoals Harry Kunneman terecht heeft opgemerkt zijn de humanisten daarbij in het verleden veelal in het offensief geweest: “Als vertegenwoordigers van een universele mensvisie trokken zij ten strijde tegen traditionalisme en religieus dogmatisme, in naam van waarden als redelijkheid, gelijkwaardigheid, medemenselijkheid en onbelemmerde zelfontplooiing. In die strijd wisten zij de geschiedenis aan hun zijde, de geschiedenis van de westerse beschaving en daarmee ook de geschiedenis van de mensheid, vanaf het stralende begin van de ware humanitas in de antieke cultuur tot en met het uitzicht  op ‘welvaart en welvaren voor allen’ dat door industrialisering, modernisering en verwetenschappelijking geboden werd. Het positieve zelfbeeld van het twintigste-eeuwse humanisme wordt ten diepste door zijn zelfbewuste moderniteit gestempeld, door het trotse besef ten opzichte van religie en traditie de positieve, toekomstgerichte kracht te vertegenwoordigen”.[1] Volgens Kunneman lijken de rollen aan het einde van de twintigste  eeuw omgedraaid. In het bijzonder in de confrontatie tussen humanisme en postmodernisme zijn het de humanisten die in de verdediging worden gedrongen. De humanisten, niet gewend vanuit een defensieve positie te argumenteren, gaan deze confrontatie vaak uit de weg door het postmodernisme gemakzuchtig af te doen als ‘ongebreideld relativisme’ of ‘onvervalst nihilisme’. Volgens Kunneman is dat een weinig vruchtbare strategie, niet alleen omdat het postmodernisme behartigenswaardige kritiek zou hebben geuit op de nauw met het moderne humanisme verstrengelde technisch-wetenschappelijke rationaliteit en het vertrouwen in de maakbaarheid en beheersbaarheid van de wereld, maar vooral ook omdat de postmoderne kritiek wordt gedragen door waarden die in de humanistische traditie een centrale plaats innemen, zoals zelfontplooiing, levenskunst en radicale zelfkritiek. In Kunnemans visie is het postmodernisme een geradicaliseerde vorm van humanisme, die het humanisme in staat stelt humanistische noties als individualiteit, autonomie en gemeenschappelijkheid opnieuw en radicaler te denken (76). 

Hoewel Kunneman in zijn artikel de postmoderne kritiek op het denken in hiërarchisch gewaardeerde opposities  - hij noemt als voorbeelden hoog-laag, blank-zwart, modern-traditioneel, man-vrouw, autochtoon-allochtoon, rijk-arm, waar-onwaar - onderschrijft, maakt hij in zijn poging humanisme en postmodernisme te verzoenen zelf op een opvallende wijze gebruik van deze denkfiguur. Zowel ten aanzien van het humanisme als ten aanzien van het postmodernisme onderscheidt hij namelijk een goede en een slechte variant. Zo plaatst hij tegenover het slechte, met technische rationaliteit en beheersingsdenken verbonden humanisme uit de negentiende en twintigste eeuw het goede, onder andere door Montaigne vertegenwoordigde humanisme uit de zestiende eeuw, dat in het teken staat van lichamelijkheid, contextualiteit en openheid (68). En ten aanzien van het postmodernisme onderscheidt Kunneman het goede, door humanistische waarden geïnspireerde postmodernisme van Lyotard en consorten van het slechte postmodernisme, dat samenvalt met “de hedendaagse, door en door moderne, laatkapitalistische consumptiecultuur”, die wordt gekenmerkt door “de nieuwe dominantie van het beeld boven de tekst, van de videoclip boven de roman, van de databank boven het archiefkaartje, van het netwerk boven de briefwisseling en de globalisering en flexibilisering van industriële en postindustriële productieprocessen” en “het ontstaan van wereldomspannende amusements- en informatienetwerken met steeds snellere omlooptijden” (67).

Hoewel ik niet zou willen ontkennen dat er interessante overeenkomsten bestaan tussen het zestiende-eeuwse humanisme en bepaalde motieven in het postmoderne denken, en bovendien onderschrijf dat deze motieven relevant zijn voor de zelfreflectie en zelfkritiek van het huidige humanisme[2], ben ik van mening dat Kunneman door de door hem gehanteerde dichotomieën geen recht doet aan het complexe en ambivalente karakter van de (post)moderne cultuur.[3] Het karikaturale beeld dat hij van het ‘slechte’ (want hypermoderne) postmodernisme schetst, voert hem zonder noemenswaardige argumentatie tot de conclusie dat deze vorm van postmodernisme “nog veel nihilistischer blijkt te zijn en veel bedreigender voor centrale humanistische ideeën zoals de rationaliteit en de autonomie van het subject, dan de principiële kritiek die postmoderne filosofen op die ideeën naar voren brengen” (67). Kunneman vervalt daarmee in dezelfde gemakzuchtige afwijzing van onwelgevallige kritiek die hij zijn medehumanisten verwijt, en hij ontneemt zichzelf en zijn lezers daardoor de mogelijkheid een serieuze confrontatie aan te gaan met de mijns inziens niet minder radicale kritiek die vanuit dit ‘slechte’ postmodernisme op het humanisme wordt geuit.

Deze confrontatie is alleen daarom al van het grootste belang voor het humanisme, omdat de door Kunneman met het ‘slechte’ postmodernisme verbonden kapitalistische informatiemaatschappij zich razendsnel en op mondiale schaal aan het ontwikkelen is tot het dominante maatschappijtype.[4] Humanisten zullen hoe dan ook een positie moeten innemen tegenover deze ontwikkeling. Wat deze confrontatie nog dringender maakt, is dat ook deze hypermodernen claimen dat zij bij uitstek de dragers zijn van het humanistische gedachtegoed. In hun visie heeft de door Kunneman verfoeide “verstrengeling van humaniteit en technische rationaliteit” (70) juist in belangrijke mate bijgedragen aan de realisatie van humanistische idealen als “redelijkheid, gelijkwaardigheid, medemenselijkheid en onbelemmerde zelfontplooiing” (65). De genoemde confrontatie met het ‘slechte’ (hypermoderne) postmodernisme is ten slotte van levensbelang voor het huma(nism)e, omdat de hypermodernen juist aan het humanistische ideaal van onbelemmerde zelfontplooiing hun motivatie ontlenen om de mens en zijn beperkingen te boven te komen.

Het is niet mijn bedoeling in dit artikel de hiërarchische oppositie tussen het ‘goede’ (anti-moderne) en ‘slechte’ (hypermoderne) postmodernisme opnieuw om te draaien en tegenover Kunneman een pleidooi te houden voor het laatste. Het gaat er mij veeleer om de door Kunneman veronachtzaamde zijde van de confrontatie tussen humanisme en postmodernisme en de daaruit voortvloeiende vragen te belichten. Ik zal dat doen door een bespreking van het gedachtegoed van het transhumanisme, een beweging die het hypermoderne programma van het ‘slechte’ postmodernisme het meest expliciet en radicaal uitdraagt. Na een introductie van het programma van deze beweging, die zich toespitst op het werk van Hans Moravec (§1), zal ik vanuit een evolutionistisch-technologisch perspectief betogen dat het door de transhumanisten gepropagandeerde toekomstscenario niet zonder plausibiliteit is (§2). Ten slotte zal ik enkele van de radicale normatieve vragen die het transhumanistische programma aan het humanisme voorlegt, aan de orde stellen (§3).

Jos de Mul. Van Zeno tot Heino. Inleiding in: O. Marquard, Het onvermijdelijke noodlot. Brokstukken van een sceptische antropologie. Kampen: Kok Agora, 1999, 7-20.

Jos de Mul. Information overload. In R. ten Bosch en R. Kaulingfreks (red.), ICT in de beklaagdenbank, Zaltbommel: Thema, 2000, 51-62.

Jos de Mul. Het verhalende zelf. Over persoonlijke en narratieve identiteit. In M. Verkerk (red.), Filosofie, ethiek en praktijk. Liber amicorum voor Koo van der Wal, Rotterdam: Rotterdamse Filosofische Studies, 2000, 201-215.

1 Introductie

Het verhaal heeft de afgelopen decennia een opvallende opmars gemaakt in de mens- en cultuurwetenschappen. Niet alleen de wetenschappen die zich traditioneel bezig houden met de bestudering van verhalen, zoals de literatuur- en filmwetenschap, of waarin het vertellen van verhalen een belangrijke plaats inneemt, zoals de geschiedeniswetenschap, maar ook disciplines als de culturele antropologie, de theologie, de psychologie, de rechtswetenschap en de economie hebben de aandacht gericht op de belangrijke rol die verhalen spelen in het leven van de mens en in zijn culturele scheppingen zoals de kunst, de religie en de wetenschap.[1] “To raise the question of the nature of narrative”, zo vat Hayden White het belang van het verhaal voor de genoemde wetenschappen samen, “is to invite reflection on the very nature of culture and, possibly, even on the nature of humanity itself”.[2] De narratieve wending in de mens- en cultuurwetenschappen is ook niet voorbijgegaan aan de filosofie. Zowel in de analytische als in de continentale tradities is het verhaal een prominent onderwerp van reflectie geworden. In de wijsgerige antropologie en de ‘philosophy of mind’ heeft dit bij auteurs als Ricoeur, MacIntyre en Dennett geleid tot de ontwikkeling van narratieve opvattingen van de persoonlijke identiteit. Volgens de narratieve identiteitstheorie is het verhaal niet alleen een vruchtbare metafoor om de persoonlijke identiteit te beschrijven, maar construeren mensen hun identiteit daadwerkelijk met behulp van (levens)verhalen.

In dit artikel zal ik Ricoeurs model van narratieve identiteit, zoals dat in het laatste deel van zijn trilogie Temps et récit (1985) en in Soi-même comme un autre (1990) is ontwikkeld, situeren in de geschiedenis van het debat over de persoonlijke identiteit dat sinds Descartes de filosofische gemoederen in beweging heeft gehouden. Mijn betoog vangt aan met een analyse van de verschillende connotaties van het begrip (persoonlijke) identiteit, en van de antinomie die de reflectie op de persoonlijke identiteit in de moderne wijsbegeerte kenmerkt (§2). Vervolgens bespreek ik Ricoeurs aan Heidegger ontleende oplossing van deze antinomie (§3) en het narratieve identiteitsmodel dat hij in samenhang daarmee heeft ontwikkeld (§4). In de laatste paragraaf ga ik nader in op enkele implicaties van dit model voor de notie van de persoonlijke identiteit, waarbij ik tevens enkele overeenkomsten en verschillen zal aanstippen tussen Ricoers model van narratieve identiteit en de narratieve interpretatie van de persoonlijke identiteit van MacIntyre en Dennett.

Jos de Mul en Irma van der Ploeg. Internet & Privacy. In: Stavros Zouridis, Paul Frissen, Nicole Kroon, Jos de Mul en Johan van Wamelen (red.), Internet En Openbaar Bestuur, Den Haag 2001, 56 p.

 

Jos de Mul. Afstand in filosofisch perspectief. In: Stavros Zouridis, Paul Frissen, Nicole Kroon, Jos de Mul en Johan van Wamelen (red.), De belastingdienst: ICT, afstand en compliance, Den Haag 2001, 17-23.

Jos de Mul. 2001: Cyberspace Odyssey. In: Krisis. Tijdschrift voor empirische filosofie, Jrg. 2, nr.2 (2001), 6-29.
 

De lijn is uitgestrekt in één richting, het vlak in  twee richtingen en vaste lichamen in drie richtingen; daarbuiten bestaat geen andere uitgestrektheid, want deze drie zijn alles.

Aristoteles

De vierde dimensie en de niet-euclidische geometrie behoren tot de belangrijkste unificerende thema’s van de moderne kunst en wetenschap.

Linda Henderson
 

1 Een odyssee door ruimte en tijd 2.0

Stanley Kubricks film 2001: A Space Odyssey wordt terecht beschouwd als een van de hoogtepunten uit de geschiedenis van de sciencefiction. De uit 1968 stammende film wordt niet alleen geroemd vanwege zijn grote artistieke kwaliteiten en zijn nog altijd verbazingwekkende (analoge) special effects, maar vooral ook vanwege de ideeënrijkdom die er uit spreekt.[1] Vooral Kubricks indringende visie op de evolutie van het leven en de rol van de techniek daarin heeft nog niets aan betekenis ingeboet.

Zoals alle grote kunstwerken kent deze film meerdere betekenislagen. Toen ik als middelbare scholier de film enkele jaren na de première voor het eerst zag, werd ik vooral gegrepen door het spannende verhaal over de reis van het ruimteschip Discovery naar Jupiter, op zoek naar buitenaards leven. Die reis wordt ondernomen nadat er op de maan een zwarte monoliet is ontdekt die radiosignalen richting Jupiter uitzendt. De bemanning bestaat naast de astronauten David Bowman en Frank Poole uit drie in hibernatie (kunstmatige winterslaap) verkerende experts en een kunstmatige intelligentie, de sprekende en zelflerende boordcomputer HAL.[2] HAL controleert alle functies van het ruimteschip en heeft de eindverantwoordelijkheid voor de gehele missie. Wanneer HAL Bowman en Poole de opdracht geeft het defecte onderdeel AE-35 van de centrale antenne van het ruimteschip te vervangen, ontdekken zij dat het onderdeel geen enkel mankement vertoont. Omdat zij in de veronderstelling verkeren dat HAL van slag is geraakt en misschien nog meer en mogelijk fatale fouten zal maken, besluiten ze zijn hogere functies uit te schakelen. Wanneer HAL daar achter komt, besluit hij de bemanning te elimineren. HAL slaagt erin vier van de vijf bemanningsleden te doden, maar Bowman ziet alsnog kans de boordcomputer uit te schakelen en de reis te vervolgen. Als de Dicovery Jupiter bereikt, vindt er een mysterieuze ontmoeting plaats tussen Bowman en de zwarte monoliet.

De door Kubrick verhaalde odyssee is, net als de Odyssee van Homeros waarnaar de titel van de film verwijst, meer dan het verslag van een avontuurlijke reis van enkele heldhaftige individuen door een onbekende wereld. De film toont enkele cruciale stappen in de odyssee die de mensheid voert door de onmetelijke tijd en ruimte. Het is, zoals ik in de Inleiding met verwijzing naar het programmaboekje bij de video-uitgave al opmerkte, “an epic tale of man’s ascent, from ape to space traveller and beyond” (Kubrick 1997). Hoewel het verhaal fictief is, sluit het nauw aan bij de natuurwetenschappelijke en technologische kennis van deze odyssee ten tijde van de productie van de film.

News

This website is currently under (re)construction

Books by Jos de Mul

Search this website

Contact information