Essays in newspapers and cultural magazins
Typography
  • Smaller Small Medium Big Bigger
  • Default Helvetica Segoe Georgia Times
Jos de Mul. Maak de wereld tot een kunstwerk,De Volkskrant, Het Betoog, 5 januari 2008, 5.

 

De romanticus verlangt hartstochtelijk naar een betere wereld, en dat fanatisme pakt maar al te vaak verkeerd uit, betoogde de Duitse filosoof Rüdiger Safranski in een belangrijk boek uit 2007, Romantik. Eine Deutsche Affäre. Volgens Jos de Mul is Safranski te negatief over de romantiek. Zonder enthousiasme en schone vergezichten vervalt een cultuur tot nihilisme. Wél dient het enthousiasme gepaard te gaan met een vermogen tot zelfrelativering. Het artikel op deze pagina is gebaseerd op de geactualiseerde, vierde herdruk van het boek Het romantische verlangen in (post)moderne kunst en filosofie.

De actualiteit van de radicale romantiek

Wanneer het woord ‘romantiek’ valt, dan doemt al snel het clichébeeld op van een bleke jongeling die in een door maanlicht beschenen herfstbos gedichten schrijft over een onbereikbare geliefde, terwijl in de verte de posthoorn schalt. Als we Rüdiger Safranski mogen geloven, is de romantiek beduidend minder onschuldig. In zijn onlangs verschenen boek Romantik. Eine deutsche Affäre presenteert hij deze rond 1800 ontstane beweging met een flinke vleug Duitse zelfhaat als een explosief mengsel van kunst, religie en politiek, dat de Europese cultuur naar de rand van de afgrond heeft gebracht. Waar het romantische verlangen naar een betere, heilvolle wereld van dichters als Novalis, Hölderlin en Schlegel volgens Safranski nog kan worden afgedaan als tamelijk onschuldige Schwärmerei, liep het mis toen latere romantici als Marx, Wagner en Nietzsche zich opmaakten dit verlangen daadwerkelijk te realiseren. Vandaar is het volgens Safranski nog maar een kleine stap naar de ‘gestaalde romantiek’ (Goebbels) van het nationaalsocialisme. De daaruit voortkomende catastrofe leek de Duitsers hardhandig te hebben gewekt uit hun romantische roes. Volgens Safranski leert de maatschappijkritische tegencultuur van de jaren zestig, die uitliep in het terroristisch geweld van de Rote Armee Fraktion, dat het romantische verlangen een blijvende bedreiging vormt van de in de Verlichting wortelende democratische cultuur.

De romantiek als een in irrationalisme en nationalisme zwelgende contra-Verlichting, die eindigt in een orgie van geweld. Het is een bekend verhaal, dat twintig jaar geleden ook al eens werd verteld door Alain Finkielkraut in zijn De ondergang van het denken (1987), maar er klopt weinig van. De rampspoed die Europa in de afgelopen twee eeuwen is overkomen is eerder te wijten aan een tekort dan aan een teveel aan romantiek. In een tijd waarin opinieleiders zich graag beroepen op de erfenis van de Radicale Verlichting, kan het daarom geen kwaad ook de erfenis van de Radicale Romantiek opnieuw te belichten.

Anders dan Safranski en Finkielkraut beweren stonden de jonge romantici geenszins vijandig tegenover de Verlichtingsidealen. De meesten van hen waren enthousiaste supporters van de Franse Revolutie die haar wortels in deze idealen had. De bloedige Jakobijnse terreur waarin deze revolutie ontaarde maakte voor de jonge romantici echter duidelijk dat een verlichte geest nog geen garantie is voor een betere wereld. Volgens de romantici was het echec veroorzaakt door het eenzijdige intellectualisme van het Verlichtingsdenken, dat er niet in was geslaagd de ‘zinnelijke driften’ van de mens in overeenstemming te brengen met de hooggestemde rationele idealen. De door de Verlichting ingezette ‘onttovering’ van de wereld leidde bovendien tot een plat nutsdenken. ‘We leven in een tijd’, noteert de romantische filosoof Schelling ironisch, ‘waarin de veredeling van de suikerbiet geldt als de hoogste prestatie van de menselijke geest’. De remedie die de romantici in navolging van Kant en Schiller voorstaan is de wereld en het leven te esthetiseren, tot een verheven kunstwerk te maken, om daarmee de sensibiliteit voor morele idealen te vergroten.  In een seculiere, postreligieuze cultuur kan alleen de kunst de bezieling en gemeenschapszin schenken die voorheen de religie bood. Zo noteert Novalis omstreeks 1798: ‘Door aan het gewo­ne een hoge bete­kenis, aan het alle­daag­se een ge­heim­zinnig aan­zien, aan het be­kende de waar­dig­heid van het on­bekende, aan het eindi­ge de schijn van het on­ein­dige te geven, ro­manti­seer ik het. Omgekeerd krijgt het hogere, onbekende, mystieke, oneindige hierdoor een gewone uitdrukking. … Het nederige zelf wordt in deze operatie met een beter zelf geïdentificeerd’. Een echo van deze opvatting van de morele waarde van de kunst vinden we bij een hedendaagse denker als Rorty, die opmerkt dat een roman als ‘De negerhut van Oom Tom’ waarschijnlijk meer gedaan heeft voor de afschaffing van de slavernij dan alle filosofische betogen bij elkaar.

Safranski noemt de romantiek in zijn boek een voortzetting van de religie met esthetische middelen. Daar zit iets in, maar er is wel een voortzetting met een verschil. De grote godsdienstoorlogen in Europa en het echec van de Franse Revolutie doordrongen de romantici ervan dat het streven naar het Absolute – in de religie, de politiek en de liefde – eenvoudig kan omslaan in bloedig geweld, wanneer dat gepaard gaat met de overtuiging dat dit ook daadwerkelijk, zo nodig met dwang, kan én moet worden gerealiseerd. Voor de romantici gaat het verlangen naar het Absolute gepaard met een tragisch besef van de onbereikbaarheid daarvan. Het romantische verlangen is, om een dichterlijk woord van Hölderlin te gebruiken, ‘heilignuchter’. In die zin blijft het opmerkelijk trouw aan de realiteitszin van de Verlichtingsdenker Kant. Vandaar ook dat Friedrich Schlegel het romantische verlangen definieert als ‘de eeuwige oscillatie tussen enthousiasme en ironie’. Zonder enthousiaste bezieling vervalt een individu of een samenleving tot cynisme en nihilisme, maar zonder ironische distantie lopen de hoge idealen maar al te gemakkelijk uit op terreur. Wanneer de romantici de door hen opgeroepen heilstoestand ironiseren, dan doen zij dit om te voorkomen dat het wenkende ideaal verstart en we vervallen in de gevaarlijke illusie van de maakbaarheid van het menselijk geluk. De romantische ironie is daarom veel meer dan een louter literair stijlmiddel; het geeft uitdrukking aan de radicale eindigheid van ons vermogen om ons oneindige verlangen te realiseren.

Met haar nadruk op de noodzaak in een postreligieuze cultuur nieuwe vormen van bezieling te ontdekken zonder daarbij in dogmatisme en fanatisme te vervallen, blijft de radicale romantiek een inspirerend model voor de Europese cultuur. Juist omdat de oproep van de romantici al snel werd overstemd door het tomeloze enthousiasme van de moderniteit. Vanuit een romantisch perspectief beschouwd wordt de politieke, wetenschappelijke en artistieke moderniteit gekenmerkt door een gevaarlijk tekort aan ironie. Het is precies op dit punt dat de reconstructie van de Europese geschiedenis van Finkielkraut en Safranski spaak loopt. Dat het seculiere heilsideaal van Marx en het communisme mede geïnspireerd is geweest door het revolutionaire elan van de vroege romantiek valt niet te ontkennen. Waar het Marx en zijn revolutionaire erfgenamen echter volledig aan ontbrak was het voor de romantiek niet minder kenmerkende gevoel voor ironie. Daarom is het curieus dat Safranski in zijn boek Marx zonder veel bedenkingen als romanticus opvoert. De romantische wijsheid werd veeleer vertolkt door de met Marx bevriende Heinrich Heine, die in veel opzichten met diens communistische idealen sympathiseerde, maar tegelijkertijd met zijn vlijmscherpe ironie waarschuwde voor het gevaar van een overmaat aan enthousiasme: ‘Waar men boeken verbrandt, verbrandt men vroeg of laat ook mensen’.

Wagner, die ervan droomde de Duitse cultuur radicaal te vernieuwen door haar om te vormen tot een Gesamtkunstwerk, kan om dezelfde reden als Marx op zijn best een halve romanticus worden genoemd. Met name zijn van antisemitisme doortrokken nationalisme en zijn met Parsifal openlijk beleden terugkeer naar het christendom (een verleiding waarvoor overigens ook enkele vroege romantici op latere leeftijd bezweken) getuigen van een radicaal gebrek aan ironische distantie. Nietzsche is een complexere figuur. Als jongeling een idolate fan van Wagners opera’s, ontwikkelde hij al snel een venijnig-ironische afkeer van deze loodzware mythologie. ‘Misschien is er voor het lachen nog een toekomst’, schreef Nietzsche nadat hij ontnuchterd uit de Wagneriaanse roes was ontwaakt, maar de verdere geschiedenis van Europa heeft daar niet al te uitbundig aanleiding toe gegeven. Het nationaalsocialisme heeft in ieder geval weinig blijk gegeven van ironische zelfspot, en de resultaten waren er dan ook naar. En hoewel Safranski er terecht op wijst dat de tegencultuur uit de jaren zestig terroristische uitwassen heeft gekend, gebeurde dat ook daar juist waar de ludieke ironie verstomde en een fanatiek enthousiasme de overhand kreeg. Ook in zijn seculiere gestalten gaat ieder geloof in het Absolute dat niet door ironie in toom wordt gehouden over lijken.

Dat geldt ook voor het geloof in de moderne wetenschap en techniek. Enthousiasme voor de verworvenheden daarvan is zeker op zijn plaats. De moderne technologie heeft de gemiddelde Europeaan  een levenscomfort gebracht waar een Middeleeuwse vorst slechts van kon dromen. Maar ook hier geldt dat zonder ironische distantie het middel erger kan uitpakken dan de kwaal. Het is te gemakkelijk de verschrikkingen van het Nazi-regime  uitsluitend toe te schrijven aan een irrationalisme. De fabrieksmatig georganiseerde vernietigingskampen getuigden evenzeer van een enthousiast geloof in de technische maakbaarheid van de samenleving. En hoewel de oorlog in Irak daarmee niet op één lijn kan worden geplaatst, getuigt ook de Amerikaanse poging ‘democratie in Irak te brengen’ van een aan overmoed grenzend politiek en technologisch enthousiasme. En veel van de ecologische problemen waarmee we kampen zijn eveneens te wijten aan een overdosis technologisch enthousiasme. En dat geldt voor veel van de problemen waarmee de kranten dagelijks vol staan. Zo merkte de Rekenkamer onlangs op dat een overmaat aan ‘ICT-enthousiasme’ ertoe heeft geleid dat grote projecten – de uitkering van zorgtoeslagen bij de Belasting, de voorraadadministratie bij het leger, automatisering bijde politieen de IND – op grandioze mislukkingen zijn uitgedraaid. Is er dan nooit een ironicus in de zaal?

Ik zou overigens geenszins willen beweren dat de ironie een panacee tegen iedere kwaal is. Sterker nog: wanneer de echecs die voortspruiten uit modern enthousiasme ertoe leiden dat we ons gaan verschansen in een overmaat aan ironie, dan zijn we minstens even ver van huis. Dat laat de geschiedenis van het postmodernisme zien, dat het project van de moderniteit in feite al van meet af aan als een kritische schaduw heeft begeleid. Door de verschrikkingen van de moderne Europese geschiedenis is de stem van het postmodernisme steeds luider geworden. De kritiek die door de postmodernen tegen het moderne enthousiasme is ingebracht, dient zonder twijfel ter harte worden genomen. Maar waar de ironie de overhand krijgt en het enthousiasme uitdooft, daar resten uiteindelijk slechts cynisme en nihilisme. En ook dat is dodelijk voor een cultuur. Exit postmodernisme.

Wat we vandaag van de radicale romantiek kunnen leren is dat we als koorddansers het precaire evenwicht moeten zien te bewaren tussen enthousiasme en ironie. Zeker in een multiculturele samenleving waarin het ene enthousiasme al snel een radicaal tegengesteld enthousiasme oproept. In die zin lijkt het Verlichtingsfundamentalisme onheilspellend veel op het moslimfundamentalisme dat zij bestrijdt. Als de geschiedenis ons iets leert, dan is het wel dat een dergelijke radicalisering een geheid recept is voor uitslaande branden. Ironische distantie is een uitstekend blusmiddel, vooral wanneer het zich richt op het eigen enthousiasme. Maar daarbij moeten we niet vergeten dat we met een overmaat aan ironie ons doel ook kunnen voorbijschieten. Wie de ander volledig ironiseert, is de dialoog voorbij. En voor wie enkel nog ironisch naar zichzelf kan kijken, wordt zelfs de monoloog krachteloos. Als het lachen al een toekomst heeft, dan toch alleen als we samen kunnen lachen om de zaken die ons werkelijk heilig zijn. Er valt nog aardig wat te romantiseren.

Van Jos de Mulverscheen deze maand bij uitgeverij Klement de vierde, geactualiseerde en met een hoofdstuk ‘Virtuele romantiek’ uitgebreide druk van zijn boek Het romantische verlangen in (post)moderne kunst en filosofie. ISBN 978-90-77070-40-6; € 24,95).

 

Nieuws

Deze website wordt momenteel vernieuwd

Onlangs verschenen

Boeken van Jos de Mul

Doorzoek deze website

Contactinformatie