Jos de Mul. Transhumanisme - de convergentie van evolutie, humanisme en informatietechnologie. Tydskrif vir Geesteswetenskappe. Vol. 45, no. 2, 159-176.

Het humanisme (…) is niets anders dan het vertrouwen, dat de geestelijke krachten, die nodig zijn om het leven tot zijn hoogste mogelijkheden te brengen, gewekt worden door de omgang met mensen in heden en verleden, die over die krachten beschikken.

H.J. Pos

Het humanistische gedachtegoed is in de afgelopen eeuwen uitgekristalliseerd via een groot aantal confrontaties en interacties met andere stromingen. Zoals Harry Kunneman terecht heeft opgemerkt zijn de humanisten daarbij in het verleden veelal in het offensief geweest: “Als vertegenwoordigers van een universele mensvisie trokken zij ten strijde tegen traditionalisme en religieus dogmatisme, in naam van waarden als redelijkheid, gelijkwaardigheid, medemenselijkheid en onbelemmerde zelfontplooiing. In die strijd wisten zij de geschiedenis aan hun zijde, de geschiedenis van de westerse beschaving en daarmee ook de geschiedenis van de mensheid, vanaf het stralende begin van de ware humanitas in de antieke cultuur tot en met het uitzicht  op ‘welvaart en welvaren voor allen’ dat door industrialisering, modernisering en verwetenschappelijking geboden werd. Het positieve zelfbeeld van het twintigste-eeuwse humanisme wordt ten diepste door zijn zelfbewuste moderniteit gestempeld, door het trotse besef ten opzichte van religie en traditie de positieve, toekomstgerichte kracht te vertegenwoordigen”.[1] Volgens Kunneman lijken de rollen aan het einde van de twintigste  eeuw omgedraaid. In het bijzonder in de confrontatie tussen humanisme en postmodernisme zijn het de humanisten die in de verdediging worden gedrongen. De humanisten, niet gewend vanuit een defensieve positie te argumenteren, gaan deze confrontatie vaak uit de weg door het postmodernisme gemakzuchtig af te doen als ‘ongebreideld relativisme’ of ‘onvervalst nihilisme’. Volgens Kunneman is dat een weinig vruchtbare strategie, niet alleen omdat het postmodernisme behartigenswaardige kritiek zou hebben geuit op de nauw met het moderne humanisme verstrengelde technisch-wetenschappelijke rationaliteit en het vertrouwen in de maakbaarheid en beheersbaarheid van de wereld, maar vooral ook omdat de postmoderne kritiek wordt gedragen door waarden die in de humanistische traditie een centrale plaats innemen, zoals zelfontplooiing, levenskunst en radicale zelfkritiek. In Kunnemans visie is het postmodernisme een geradicaliseerde vorm van humanisme, die het humanisme in staat stelt humanistische noties als individualiteit, autonomie en gemeenschappelijkheid opnieuw en radicaler te denken (76). 

Hoewel Kunneman in zijn artikel de postmoderne kritiek op het denken in hiërarchisch gewaardeerde opposities  - hij noemt als voorbeelden hoog-laag, blank-zwart, modern-traditioneel, man-vrouw, autochtoon-allochtoon, rijk-arm, waar-onwaar - onderschrijft, maakt hij in zijn poging humanisme en postmodernisme te verzoenen zelf op een opvallende wijze gebruik van deze denkfiguur. Zowel ten aanzien van het humanisme als ten aanzien van het postmodernisme onderscheidt hij namelijk een goede en een slechte variant. Zo plaatst hij tegenover het slechte, met technische rationaliteit en beheersingsdenken verbonden humanisme uit de negentiende en twintigste eeuw het goede, onder andere door Montaigne vertegenwoordigde humanisme uit de zestiende eeuw, dat in het teken staat van lichamelijkheid, contextualiteit en openheid (68). En ten aanzien van het postmodernisme onderscheidt Kunneman het goede, door humanistische waarden geïnspireerde postmodernisme van Lyotard en consorten van het slechte postmodernisme, dat samenvalt met “de hedendaagse, door en door moderne, laatkapitalistische consumptiecultuur”, die wordt gekenmerkt door “de nieuwe dominantie van het beeld boven de tekst, van de videoclip boven de roman, van de databank boven het archiefkaartje, van het netwerk boven de briefwisseling en de globalisering en flexibilisering van industriële en postindustriële productieprocessen” en “het ontstaan van wereldomspannende amusements- en informatienetwerken met steeds snellere omlooptijden” (67).

Hoewel ik niet zou willen ontkennen dat er interessante overeenkomsten bestaan tussen het zestiende-eeuwse humanisme en bepaalde motieven in het postmoderne denken, en bovendien onderschrijf dat deze motieven relevant zijn voor de zelfreflectie en zelfkritiek van het huidige humanisme[2], ben ik van mening dat Kunneman door de door hem gehanteerde dichotomieën geen recht doet aan het complexe en ambivalente karakter van de (post)moderne cultuur.[3] Het karikaturale beeld dat hij van het ‘slechte’ (want hypermoderne) postmodernisme schetst, voert hem zonder noemenswaardige argumentatie tot de conclusie dat deze vorm van postmodernisme “nog veel nihilistischer blijkt te zijn en veel bedreigender voor centrale humanistische ideeën zoals de rationaliteit en de autonomie van het subject, dan de principiële kritiek die postmoderne filosofen op die ideeën naar voren brengen” (67). Kunneman vervalt daarmee in dezelfde gemakzuchtige afwijzing van onwelgevallige kritiek die hij zijn medehumanisten verwijt, en hij ontneemt zichzelf en zijn lezers daardoor de mogelijkheid een serieuze confrontatie aan te gaan met de mijns inziens niet minder radicale kritiek die vanuit dit ‘slechte’ postmodernisme op het humanisme wordt geuit.

Deze confrontatie is alleen daarom al van het grootste belang voor het humanisme, omdat de door Kunneman met het ‘slechte’ postmodernisme verbonden kapitalistische informatiemaatschappij zich razendsnel en op mondiale schaal aan het ontwikkelen is tot het dominante maatschappijtype.[4] Humanisten zullen hoe dan ook een positie moeten innemen tegenover deze ontwikkeling. Wat deze confrontatie nog dringender maakt, is dat ook deze hypermodernen claimen dat zij bij uitstek de dragers zijn van het humanistische gedachtegoed. In hun visie heeft de door Kunneman verfoeide “verstrengeling van humaniteit en technische rationaliteit” (70) juist in belangrijke mate bijgedragen aan de realisatie van humanistische idealen als “redelijkheid, gelijkwaardigheid, medemenselijkheid en onbelemmerde zelfontplooiing” (65). De genoemde confrontatie met het ‘slechte’ (hypermoderne) postmodernisme is ten slotte van levensbelang voor het huma(nism)e, omdat de hypermodernen juist aan het humanistische ideaal van onbelemmerde zelfontplooiing hun motivatie ontlenen om de mens en zijn beperkingen te boven te komen.

Het is niet mijn bedoeling in dit artikel de hiërarchische oppositie tussen het ‘goede’ (anti-moderne) en ‘slechte’ (hypermoderne) postmodernisme opnieuw om te draaien en tegenover Kunneman een pleidooi te houden voor het laatste. Het gaat er mij veeleer om de door Kunneman veronachtzaamde zijde van de confrontatie tussen humanisme en postmodernisme en de daaruit voortvloeiende vragen te belichten. Ik zal dat doen door een bespreking van het gedachtegoed van het transhumanisme, een beweging die het hypermoderne programma van het ‘slechte’ postmodernisme het meest expliciet en radicaal uitdraagt. Na een introductie van het programma van deze beweging, die zich toespitst op het werk van Hans Moravec (§1), zal ik vanuit een evolutionistisch-technologisch perspectief betogen dat het door de transhumanisten gepropagandeerde toekomstscenario niet zonder plausibiliteit is (§2). Ten slotte zal ik enkele van de radicale normatieve vragen die het transhumanistische programma aan het humanisme voorlegt, aan de orde stellen (§3).

Jos de Mul. From Mobile Ontologies to Mobile Aesthetics. In: Contemporary Aesthetics. Special Volume I: Aesthetics and Mobility. 2005, 12 p.


From Mobile Ontologies to Mobile Aesthetics


Abstract
We are living in a globalizing world, characterized by constant and rapid innovation. As we are inclined to go with this flow and its accompanying discourse of mobility, there is a danger that we overlook the persistence of cultural traditions. However, this paper argues that important differences exist between pre-modern, modern and post-modern traditions with regard to the form mobility takes. After a short discussion of the role information and communication technologies play in post-modern traditions, it is argued that these technologies transform our world, and not only our electronic files, into a global database and, as a consequence, generate a mobile stream of post-historic phenomena. In the conclusion some implications of the presented "database ontology" for the arts and aesthetic theory are discussed.

Key Words
cultural traditions, information and communication technologies, mobility, pre-modern, modern and post-modern traditions, post-history

Jos de Mul. 从叙事的到超媒体的同一性——在游戏机时代解读狄尔泰和利科 [From narrative to hypermedial Identity. Reading Dilthey and Ricoeur in the Age of Sony Playstation]. Academic Monthly 38 (5) 2006, 29-36.

News

This website is currently under (re)construction

Books by Jos de Mul

Search this website

Contact information