Articles in academic journals
Typography
  • Smaller Small Medium Big Bigger
  • Default Helvetica Segoe Georgia Times
Jos de Mul. Publish and perish! Tijdschrift voor Filosofie. Jaargang 68, 2005, 417-434.

In 2005 vindt in Nederland de vijfjaarlijkse onderzoeksvisitatie wijsbegeerte plaats. In de aanloop daar naartoe laaide in veel wijsgerige faculteiten in Nederland de discussie over ‘de gewenste publicatiecultuur’ weer op, waarin onder meer de invoering van puntensystemen, ‘ranking’ van (top)tijdschriften en de zin en onzin van de internationalisering van het onderzoek aan bod kwamen. Aan de Faculteit van de Wijsbegeerte aan de Erasmus Universiteit zwengelde de toenmalige decaan, Theo van Willigenburg, de discussie aan met een pleidooi voor de invoering van een puntensysteem dat beoogt het publiceren in buitenlandse ‘peer-reviewed journals’ te stimuleren en het publiceren in het Nederlands (en in het bijzonder van Nederlandstalige boeken) te ontmoedigen. Zijn collega Jos de Mul ging met hem in debat en schreef naar aanleiding hiervan de volgende beschouwing.[1]


Discussies over de gewenste filosofiebeoefening en de daarbij behorende publicatiecultuur spitsen zich vaak toe op de punten waarop de meningen uiteengaan. Daar is vanzelfsprekend niets op tegen. Toch is het zinvol eerst eens kort op een rij te zetten waarover de meeste deelnemers aan deze discussie niet van mening blijken te verschillen. In de eerste plaats is er het uitgangspunt dat het beleid van een faculteit gericht moet zijn op het stimuleren kwalitatief hoogwaardig onderzoek. Daarbij is het vanzelfsprekend dat er ook internationaal wordt gepubliceerd, en dat daarbij zo hoog mogelijk wordt gemikt. Ook het idee dat de kwaliteit van het onderzoek regelmatig  moet worden getoetst, staat niet ter discussie. Niet alleen omdat er in een democratie verantwoording dient te worden afgelegd over de besteding van publieke gelden, maar ook omdat er, gegeven de schaarste van de onderzoeksmiddelen, regelmatig praktische keuzen moeten worden gemaakt met betrekking tot de allocatie daarvan. Bovendien is een kritische gedachtewisseling over onderzoeksresultaten onlosmakelijk verbonden met de voortgang van het filosoferen zelf; de filosofie is immers van oudsher een bij uitstek dialogische activiteit.

Over bovenstaande uitgangspunten gaat de discussie dus niet. De vraag waar het me in het hiernavolgende om gaat is of een puntensysteem, zoals dat enige tijd geleden is voorgesteld in  de Rotterdamse Faculteit der Wijsbegeerte, kan bijdragen aan de verhoging van de onderzoekskwaliteit op de faculteiten der wijsbegeerte.[2] Mijns inziens kleven er zwaarwegende bezwaren tegen een dergelijke puntensysteem. Deze zijn niet alleen praktisch van aard, maar raken ook meer principiële vragen over wat filosofie is of zou moeten zijn. Ik heb de stellige indruk dat verdedigers van zulke puntensystemen daar vaak al te gemakkelijk overheen stappen. Laat ik die bezwaren eens uiteenzetten. 

Waarom geen puntensysteem?

Een veelgehoord argument is dat puntensystemen noodzakelijk zijn wanneer men de onderzoeksinspanningen van filosofen beter zichtbaar en vergelijkbaar wil maken. Ik betwijfel om meerdere redenen of het kwantificeren van de kwaliteit van het onderzoek de beste manier is om dat doel te bereiken. Het is evident dat een puntentelling aantrekkelijk is voor bestuurders die beleid willen ontwikkelen met betrekking tot academisch onderzoek. Je kunt de getallen in een computer stoppen en daar rollen dan mooie overzichtelijke lijstjes uit die er exact en objectief uitzien. Naar mijn mening gaat het daarbij onvermijdelijk om schijnexactheid en schijnobjectiviteit.[3]

Als je appels met peren wilt vergelijken, dan lijkt het toekennen van een getalswaarde aan die vruchten een stap op de goede weg. Maar hoewel je de vruchten dan fraai bij elkaar kunt optellen, door elkaar kunt delen en vergelijken, misken je precies datgene wat die vruchten van elkaar doet onderscheiden. Het resultaat is een schijnexactheid die bovendien over het algemeen weinig waardevolle informatie oplevert. Dat is een van de redenen geweest om bij de onderwijsevaluaties aan de Faculteit der Wijsbegeerte van de EUR de studenten niet langer de kwaliteit van het onderwijs te laten beoordelen door het uitsluitend toekennen van een getal op een schaal van 5, maar door  hen te vragen om hun redenen te geven waarom ze een bepaalde cursus goed of slecht vinden. Als twee cursussen allebei een magere 2.3 scoren voor de categorie “kwaliteit van het schriftelijk studiemateriaal”, dan zegt dat veel minder dan wanneer je te horen krijgt dat de reden voor die magere score in het ene geval is gelegen in de omstandigheid dat het boek pas een maand na aanvang verkrijgbaar was en in het andere geval niet goed aansloot bij de behandelde collegestof. Filosofen, die zich beroepshalve met redenen bezig houden (of dat op zijn minst zouden moeten doen), zouden alleen al daarom de verleiding moeten weerstaan om redeneren en denken door ‘turven en tellen’ te vervangen. Weliswaar kun je op basis van een kwalitatieve analyse geen overzichtelijke lijstjes met rangvolgordes maken, maar dergelijke lijstjes bieden weinig inhoudelijke informatie over datgene wat wordt vergeleken, zeker wanneer bij het opstellen van de lijstjes uiteenlopende criteria door elkaar worden gebruikt. Dat leidt bijvoorbeeld jaarlijks tot de brede ergernis die de jaarlijkse Elsevier-enquête over de kwaliteit van het onderwijs van de Nederlandse universiteiten oproept. Wat dan overigens natuurlijk niemand weerhoudt de lijstjes de keren dat ze gunstig uitvallen politiek uit te buiten.

Mijns inziens geldt hetzelfde voor het onderzoek. Ook daar leidt de kwantificering van de kwaliteit tot een schijnexactheid[4], die in het licht van de schaarste der middelen tot bijzonder onrechtvaardig beleid kan leiden. Bovendien leidt het getallenfetisjisme ook gemakkelijk tot een schijnobjectiviteit, aangezien die keurige gelijkvormige lijstjes met getallen de achterliggende visie op wat filosofie en filosofisch onderzoek is of zou moeten zijn, verhullen en een eigen leven gaan leiden. Binnen een discipline die door een algemeen gedeeld paradigma wordt gekenmerkt, hoeft dat nog niet noodzakelijk tot grote problemen te leiden, maar in een bij uitstek polyparadigmatische activiteit als de filosofie, die wordt gekenmerkt door uiteenlopende, niet zelden radicaal verschillende uitgangspunten en stijlen is het gevaar levensgroot aanwezig dat achter het masker van objectiviteit een ordinaire richtingenstrijd wordt uitgevochten. Filosofie wordt, als een ‘discipline’ die zich bezig houdt met grondslagen en die ook de eigen grondlagen voortdurend ondervraagt, van oudsher gekenmerkt door even fundamentele als rusteloze discussies over de vraag wat filosofie nu eigenlijk is en wat haar opgaven zijn. Die discussie hoort bij de filosofie. Men kan die voortdurende discussie betreuren of  toejuichen, maar ze dient met argumenten te worden gevoerd en niet te worden toegedekt door een puntensysteem, dat een bepaalde opvatting van filosofie even dwingend als heimelijk oplegt en derhalve als een – laat ik eens een ouderwets woord van stal halen – ideologisch machtsmiddel gaat fungeren bij de allocatie van middelen. Nu speelt machtsuitoefening natuurlijk altijd een rol, maar het is van groot belang de mechanismen ervan telkens opnieuw bloot te leggen en ter discussie te stellen.

Waarom niet bij voorkeur internationaal?

Laat ik het bovenstaande verhelderen door eens wat nader in te gaan op het in Rotterdam voorgestelde puntensysteem en de achterliggende visie op filosofie die daaruit spreekt (zie noot 1). Het voorgestelde systeem berust op een duidelijke keuze. Het is gericht op de bevordering van buitenlandstalige artikelen in gerefereerde, buitenlandse (top)tijdschriften. Om te beginnen leveren buitenlandstalige publicatie in vrijwel alle gevallen meer punten op dan soortgelijke publicaties in de Nederlandse taal. Daarbij leveren publicaties bij buitenlandse uitgevers, ongeacht de status daarvan, automatisch meer punten op dan publicaties bij Nederlandse uitgevers. Een artikel in een buitenlandse taal schrijven helpt niet, wanneer het in Nederland wordt gepubliceerd; het blijft steken op één punt. Artikelen gepubliceerd in een tijdschrift dat een ‘blind referee system’ hanteert, oogsten bovendien weer meer punten dan artikelen in ongerefereerde tijdschriften. Opgeteld leidt dat tot fikse verschillen in waardering. Waar een Nederlandstalig artikel maximaal één punt oplevert, daar levert een artikel in een ‘International Refereed Journal’ vijf  punten op. Artikelen worden ook duidelijk hoger gewaardeerd dan boeken. Wie een boek publiceert bij een buitenlandse topuitgever, zal ongeacht de omvang daarvan hoogstens zeven punten op zijn of haar conto mogen schrijven.

Gevraagd naar de achterliggende redenen voor dit puntensysteem zal meestal worden geclaimd dat de keuze voor internationaal, gerefereerd publiceren een keuze is voor kwaliteit. Die kwaliteit, zo luidt dan het argument, kan alleen getoetst worden door je werk onder kritiek te stellen van een internationale gemeenschap van vakgenoten (uit te spreken als peers). Minder expliciet zijn verdedigers van dit kwaliteitssysteem vaak over wat zij precies onder kwaliteit verstaan. Laat ik eens een poging wagen die opvatting te reconstrueren.

Filosofie is voor de verdedigers van puntensystemen als het genoemde een specialistische, theoretische wetenschap over de kwaliteit waarvan, net als in het geval van de economie of geneeskunde door mede-specialisten door middel van een bij voorkeur blind referee systeem een objectief oordeel kan worden geveld. Op de merites van het blind refereren kom ik zo dadelijk nog terug. Ik wil hier eerst stilstaan bij de daaraan ten grondslag liggende opvatting van filosofie. Is filosofie daadwerkelijk een theoretische wetenschap of zou zij dat op zijn minst moeten zijn? Het lijkt mij niet erg omstreden dat zij met de wetenschap een bepaalde vorm van rationaliteit deelt, hetgeen wil zeggen dat filosofen gebruik (dienen te) maken van redelijke argumenten en bijvoorbeeld niet – of ten minste niet in laatste instantie – van geopenbaarde of door de traditie overgeleverde waarheden. Maar als grondslagenwetenschap is zij tegelijkertijd duidelijk onderscheiden van de meeste wetenschappen. Het filosofische spel bestaat anders dan wetenschappen niet primair uit het toepassen van spelregels, maar ondervraagt de spelregels van de wetenschap en zichzelf, bijvoorbeeld wanneer men zich afvraagt wat als een rationeel argument kan gelden, of, fundamenteler nog, wat rationaliteit is.

Als zodanig is filosofie altijd een interpretatieve activiteit – het zijn voorstellen om de wereld of een bepaald domein daarbinnen zus of zo te beschouwen. Dergelijke voorstellen zijn nooit uitsluitend theoretisch, maar hebben ook altijd een praktische dimensie, die bijvoorbeeld wordt ingegeven door ideeën of idealen omtrent het goede leven of omtrent een rechtvaardige samenleving, en een bepaalde (esthetische) houding en stijl. De keuze tussen de filosofie van Bataille of Quine, of tussen die van Dworkin en Žižek is niet louter een theoretische keuze, maar heeft altijd ook deze existentiële dimensie. De keuze welke filosofie men kiest, zo heeft Fichte ooit terecht opgemerkt, hangt mede af van het karakter dat men heeft, en we kunnen daar aan toevoegen dat ook de traditie waarin men is opgeleid of het wereldbeeld dat men aanhangt daarbij een moeilijk te overschatten rol speelt. Dat geldt reeds in zekere zin voor de natuurwetenschappen – de Nederlandse fysicus en Nobelprijswinnaar ’t Hooft schrijft in zijn De bouwstenen van het heelal (gelukkig inmiddels ook in het Engels gepubliceerd en daarmee opgewaardeerd van 3 naar 5 punten) niet zonder humor dat het bestaan van wormholes tot op heden niet is aangetoond en dat hij dat ook het liefste zo wil houden[5] – en dat geldt in nog veel sterkere mate voor de filosofie. Dat betekent allerminst dat er geen rationeel oordeel te geven zou zijn over de kwaliteit van filosofisch onderzoek, maar wel dat dit oordeel in sterke mate wordt bepaald door het ‘maatgevende kader’ van waaruit het oordeel wordt geveld. Dat kader dient niet aan het zicht te worden onttrokken door een quasi-objectief puntensysteem, maar dient integraal in de beoordeling te worden betrokken.

De praktische dimensie van de filosofie maakt dat over de kwaliteit van een filosofie ook nooit alleen in een theoretisch discours kan worden beslist, maar dat die ook moet worden getoetst aan de individuele en maatschappelijke praxis. Bij de vakwetenschappen is dat vanzelfsprekend. Geneeskundig onderzoek moet zich uiteindelijk bewijzen in de medische praktijk en economische theorieën dienen te worden getoetst aan de economische praktijk. Wanneer in de filosofie een dergelijke toetsing niet plaatsvindt, loopt zij het gevaar te verworden tot een esoterische activiteit vol even scherpzinnige als onzinnige neoscholastieke haarkloverijen. Filosofie dankt haar legitimiteit voor een belangrijk deel aan de rol in het publieke debat. De toetsing van de kwaliteit dient om die reden ook mede daar plaats te vinden.[6] De toetsing in het publieke debat is bovendien van belang voor de toetsing van de kwaliteit omdat filosofie geen tijdloze, abstracte activiteit is, maar zowel in haar vragen als haar antwoorden door en door historisch en cultureel van aard is. 

Op grond hiervan kan men zich ook afvragen of er op het gebied van de filosofie op een vergelijkbare wijze als in de bijvoorbeeld de fysica eigenlijk wel gesproken kan worden van de internationale discussie: Amerikaanse en Chinese atomen gedragen zich niet wezenlijk anders (ze lezen immers geen natuurwetenschappelijke literatuur), maar op het gebied van de filosofie zijn onderzoeksvragen, methoden en stijlen van filosoferen nog altijd sterk lokaal gekleurd. De oproep om internationaal te gaan publiceren, betekent vaak niets anders dan een oproep naar een andere provincie te verhuizen.[7]

Het is in dit verband tekenend dat als voorbeelden van toptijdschriften meestal naar Angelsaksische tijdschriften wordt verwezen. Ook de keuze om tijdschriftartikelen hoger te waarderen dan boekpublicaties hangt daar ten nauwste mee samen. De Angelsaksische wijze van filosoferen – de spitsvondige argumentatie op de vierkante centimeter – komt het beste tot zijn recht in artikelen, maar binnen andere tradities, zoals de Duitse en Franse, waarin de focus vaak meer omvattend is omdat de filosofische vraagstukken daarin niet worden geïsoleerd, maar in hun historische en culturele context worden geplaatst, is het boek nog steeds het meest voor de hand liggende publicatiemedium. En niet zelden wordt ook gekozen voor bijdragen aan het publieke debat door middel van essays, krantenartikelen of ‘wetenschappelijke rapporten’.[8] Het is duidelijk dat in het proces van globalisering en internationalisering van het academische bedrijf de Engelse taal in toenemende mate de taal is geworden waarin wetenschappers en filosofen met elkaar communiceren.[9] Men kan dat betreuren (zo is en blijft het schrijven over Heidegger in het Engels een crime), maar het is ‘a fact of life’ waaraan men moeilijk kan ontkomen.[10] Maar dat is nog iets anders dan het zonder slag of stoot accepteren van de Angelsaksische stijl van filosoferen en publiceren als de zaligmakende.

Nu haasten de meer liberale verdedigers van de ‘wetenschappelijke filosofie’ zich vaak op te merken dat boekpublicaties, toegepast onderzoek en bijdragen aan de maatschappelijke discussie ‘natuurlijk ook belangrijk’ zijn, maar als het op puntentelling aankomt, is daar meestal weinig van te merken. 

Tijdschriften en monografieën

De keuze voor tijdschriftpublicaties wordt meestal niet gerechtvaardigd vanuit een persoonlijke voorkeur voor een Angelsaksische stijl van filosoferen, maar omdat de kwaliteit daarvan gemiddeld hoger zou zijn dan die van boeken. Uitgevers van boeken, zo luidt het argument, dienen vooral commerciële belangen, terwijl tijdschriften een redactieraad hebben die zich uitsluitend laat leiden door wetenschappelijke criteria.  Bovendien zou ‘peer review’ bij tijdschriften een grotere rol spelen dan bij boeken.

Die redenering snijdt geen hout. Ook bij tijdschriften is er altijd een commercieel belang in het geding. Zo is de uitgeversmaatschappij Elsevier twintig jaar geleden gestopt met het uitgeven van boeken om zich uitsluitend te richten op wetenschappelijke tijdschriften, met als enige reden dat de winstmarges daar vele malen hoger zijn! Omgekeerd werken ook veel uitgevers van boeken, zeker de wetenschappelijke en universitaire uitgevers, met een redactieraad en beoordeling door vakgenoten. En die is in bij boeken zeker niet minder streng dan in het geval van tijdschriften. Een persoonlijk voorbeeld ter illustratie. In februari 2004 verscheen een door mij geschreven monografie over Dilthey (The Tragedy of Finitude. Dilthey’s Hermeneutics of Life) bij Yale University Press. Yale UP geeft boeken uit in series die net als de tijdschriften een redactieraad kennen. Op basis daarvan besloot de redactieraad de tekst te laten beoordelen door enkele vooraanstaande specialisten op het gebied van het Dilthey-onderzoek. Op basis van hun positieve advies – dat gepaard ging met uiteenlopende suggesties voor verbetering - was Yale UP bereid met mij in zee te gaan. Omdat het boek een bewerking was van mijn Nederlandstalige proefschrift, besloot ik om arbeidseconomische reden die Nederlandse tekst te bewerken en het resultaat daarvan in het Engels te laten vertalen. Dat kost een hoop geld en gezien de relatief kleine oplage van een filosofische monografie kon Yale UP dat vertaalwerk niet volledig bekostigen. De redacteur van de serie was echter bereid samen met mij een subsidie aan te vragen bij de Cassirer Foundation in de VS, die deze subsidie vervolgens verleende, maar niet nadat er eerst opnieuw een ‘peer review’ had plaatsgevonden. Toen ik in de zomer van 2002 de Engelse tekst bij Yale UP inleverde, werd het eindresultaat nogmaals te beoordeling aan enkele specialisten voorgelegd, en ten slotte bleek het boek ook nog te moeten worden getoetst door de wetenschapscommissie van het Philosophical Department van Yale University. Pas nadat ook deze commissie haar jawoord had gegeven, besloot de redactie de tekst in handen te geven van een copy-editor en werd het project in handen gelegd van de marketing afdeling. Afgezien van het voorbereidende werk door de redacteur van de serie  en de subsidie-afdeling begon de financiële investering in het boek door Yale University Press dus pas op dit moment.

Het hele traject heeft bij elkaar ongeveer zes jaar geduurd en alles bij elkaar is er – het promotie-onderzoek meegerekend - jaren onderzoekstijd in geïnvesteerd. Het resultaat is een dichtbedrukt boek van 426 blz. Als ik uitga van het meest gunstigste geval en Yale UP wordt gerekend tot de topuitgevers, dan zou dat boek mij volgens de het eerder genoemde puntensysteem 7 punten opleveren, terwijl een artikel van pakweg 14 bladzijden in een toptijdschrift – dat wil zeggen minder dan 1/30 qua omvang - 5 punten op zou leveren. Nu wil ik niet beweren dat het schrijven van een boek van 450 bladzijden in alle gevallen evenveel tijd kost als het schrijven van 30 artikelen van 14 pagina’s (dat kan minder zijn, maar ook meer, aangezien het in een boek sneller opvalt wanneer alle hoofdstukken op de titel na vrijwel het zelfde zijn). Dat de verhouding tussen prestatie en beloning in het hier gehanteerde puntensysteem werkelijk te gek voor woorden is, lijkt me moeilijk te ontkennen. Het verschil in acceptatiegraad kan hier ook al niet als argument worden aangevoerd. De acceptatiegraad bij een uitgeverij als Yale UP is namelijk nog lager dan van de meeste toptijdschriften.[11]

Waarom refereed geen exclusieve garantie biedt voor kwaliteit

Nog afgezien van de wanverhouding in de beloning van tijdschriftartikelen en boeken kan men zich afvragen of het blind refereren waarvan velen zo hoog opgeven, nu werkelijk het ideale middel is om kwaliteit te meten. Van Willigenburg was hierover in onze discussie bijzonder stellig: “Zonder dit soort wetenschappelijke competitie is er denk ik geen kwaliteit mogelijk”. Dat is natuurlijk even slikken voor Plato, Aristoteles, Spinoza, Leibniz, Kant, Hegel, Schopenhauer, Nietzsche, Wittgenstein, James en Dewey en al die andere filosofen uit het verleden die het blind refereren hebben moeten ontberen en dus blijkbaar geen kwaliteit bezitten.

Maar is het blind refereren eigenlijk wel zo’n geweldig instrument? Er wordt vaak beweerd dat dit systeem jonge en (nog) onbekende wetenschappers een eerlijkere kans biedt om gepubliceerd te worden. Daar valt zeker wat voor te zeggen. Maar het heeft ook zijn nadelen. Zo zal men een zeer gedurfde these mogelijk eerder publiceren wanneer men weet dat deze wordt voorgelegd door een denker die zich in het verleden reeds heeft bewezen als wetenschapper. Blind refereren leidt, zeker wanneer er meerdere reviewers bij zijn betrokken, nogal eens tot de selectie van de grijze middelmaat, die niemand tegen de schenen schopt.

De vraag is bovendien hoe blind het blind refereren is. Het aantal wetenschappers mag in de afgelopen eeuw spectaculair zijn gegroeid, dat geldt in nog grotere mate voor de zich steeds fijner vertakkende (super)specialismen. Alleen al in de wiskunde worden momenteel meer dan 3400 specialismen onderscheiden.[12] Ook in de filosofie is het aantal,  niet zelden ver uiteenlopende, specialismen nauwelijks te overzien. Het aantal personen dat binnen zo’n superspecialisme actief is, is echter vaak weer uiterst klein. Het is vaak niet moeilijk het werk van collega’s die zich met een zelfde onderwerp bezig houden, te herkennen, ook wanneer hun naam ontbreekt, ja zelfs wanneer hun naam in de literatuurlijst ontbreekt (hetgeen overigens een zeldzaamheid is). Bovendien is het niet weten van de naam van de auteur natuurlijk nog geen garantie voor een objectief oordeel. De referee mag dan blind zijn, maar dat betekent niet dat hij zonder vooroordelen is! Ook wanneer hij de auteur in kwestie niet herkent, herkent hij natuurlijk wel het standpunt dat wordt verdedigd, de stroming waartoe de auteur behoort of de stijl waarin deze schrijft, en omdat wetenschappers (tot op heden) mensen blijven kan dat leiden tot partijdige oordelen. Een zekere bevooroordeeldheid kan nooit worden vermeden.  Sterker nog: zonder een hele serie vooroordelen zou men in het geheel geen toegang hebben tot een tekst. Dat is ook niet zo erg.

Wanneer men, zeker in een polyparadigmatische discipline als de filosofie, het blind refereren echter voorstelt als een objectief proces, dan doemen dezelfde gevaren op als die ik hiervoor signaleerde met betrekking tot de ‘objectieve’ becijfering van de onderzoekskwaliteit. Daar komt nog bij dat de redactie die de referenten uitkiest een enorme macht bezit en de uitkomst eenvoudig kan manipuleren. Geef mij tien artikelen of onderzoeksvoorstellen en zeg me erbij welke je geaccepteerd wilt zien en welke niet, en het zal weinig moeite kosten daartoe de juiste referenten te vinden. 

Zelfs in overwegend monoparadigmatische disciplines blijkt het blinde refereren verre van feilloos te zijn. Laat ik dit aan de hand van een voorbeeld illustreren. Enkele jaren geleden ontstond er een academisch schandaal nadat Alan Sokal erin was geslaagd een onzinnig essay met de titel Transgressing the bouderies: towards a transformative hermeneutics of quantum gravity geplaatst te krijgen in het tijdschrift Social Text.[13] In juni 2002 werd de academische wereld opgeschrikt door een vergelijkbare, maar in een aantal opzichten nog veel scandaleuzere affaire, nadat de Fransman Igor Bogdanov aan Université de Bourgogne was gepromoveerd op een theoretisch fysisch proefschrift over “initial spacetime singularity”. Wat aanvankelijk begon als een roddel in discussiegroepen van fysici op het Internet, vond in enkele maanden zijn weg naar de New York Times en Die Zeit en leidde tot een fundamentele discussie over het peer review system.[14] Wat was het geval? Een paar fysici, die inzage hadden gehad in het proefschrift, waren van mening dat de kwaliteit daarvan zo laag was dat het nooit de verdediging had mogen passeren. Een van hen, Hermann Nicolai, noemde het proefschrift “a potporri of the buzzwords of modern physics, that is completely incoherent”[15]  Nu wordt er wel eens vaker een slecht proefschrift verdedigd, maar in dit geval bleek er meer aan de hand. Bogdanov had reeds in 1999 zijn proefschrift voorgelegd aan de commissie, maar het was toen afgewezen. De voorzitter van de commissie had toen gezegd dat hij eerst maar eens moest proberen zijn artikelen te slijten aan vooraanstaande tijdschriften. Nadat in 2001 en 2002 vijf papers van Igor Bogdanov (en zijn tweelingbroer Grichka, die er in 1999 wel in geslaagd was zijn PhD te behalen) waren verschenen in vooraanstaande ‘peer reviewed journals’ als Classical and Quantum Gravity en de Annals of Physics,  werd zijn proefschrift alsnog gehonoreerd. Nadat het schandaal was losgebarsten, haastten de redacties van genoemde tijdschriften zich van de artikelen van de gebroeders Bogdanov te distantiëren. In de discussies die volgden bleek dat deze zaak geen incident was, maar dat dit soort gevallen regelmatig voorkomt. 

Hoe is dat mogelijk? Daarvoor zijn verschillende redenen aan te voeren. Een eerste is de reeds gememoreerde superspecialisatie, die maakt dat wetenschappers maar een heel klein deel van hun vakgebied kunnen overzien. De fysicus Verbaarschot van Stony Brook merkte in dit verband op: “It has become acceptable to publish things that are not understandable to a sufficient wide audience”.[16] Bovendien durven slechts weinigen toe te geven dat ze niets snappen van een te beoordelen artikel, en al helemaal niet wanneer het een modieus onderwerp betreft! Ook de grote tijdsdruk waaronder de doorsnee wetenschapper tegenwoordig werkt, draagt niet bij aan een zorgvuldige beoordeling. Het spreekt voor zich dat het ‘publish or perish’ syndroom dit probleem alleen maar in de hand werkt: “The publish or perish ethos of academic research in the US had contributed to an enormous spread of unintelligent papers”.[17] De Bogdanov-affaire bracht bovendien nog een ander effect van het ‘publish or perish’ syndroom aan het licht, waarop ik hierboven al preludeerde: drie van vijf papers die de gebroeders Bogdanov in de peer-review journals hadden gepubliceerd,  bleken vrijwel identiek te zijn en hadden zelfs een identiek abstract![18]

Ik wil niet beweren dat peer-review als zodanig onzinnig of verkeerd is, maar de Bogdanov-affaire maakt wel duidelijk dat het een beetje naïef is daarover zo hoog van de toren te blazen. Binnen een polyparadigmatische discipline als de filosofie is de door fans van gerefereerde tijdschriften verafschuwde netwerk-cultuur een in bepaalde opzichten eerlijker en biedt zij vaak betere kwaliteitsbewaking. Theo van Willigenburg stelde uit eigen ervaring te weten dat dit tot minder scherpe selectie zal leiden omdat het niet anoniem is en redacteuren van tijdschriften en bundels tegenover uitgenodigde auteurs nooit zo kritisch kunnen zijn. Maar is dat werkelijk het geval? Auteurs worden vaak uitgenodigd op basis van hun – laat ik ook eens een Engelse uitdrukking gebruiken - past performance. Wanneer ze een prulartikel inleveren, dan zal dat misschien inderdaad niet zo snel geweigerd worden, maar de kans dat ze opnieuw worden uitgenodigd, is niet bijzonder groot. 

Auteurs uitnodigen op basis van hun past performance bevordert ook de innovatie in een vakgebied. Het referee systeem werkt juist vaak vernieuwing tegen. Hubert Dreyfus vertelde mij enkele jaren geleden dat hij in de jaren zestig, toen hij bij het befaamde Massachusetts Institute of Technology werkte en langzamerhand overtuigd was geraakt van het falen van het toen dominante rationalistische paradigma in het onderzoek naar kunstmatige intelligentie, zijn kritische artikelen in geen enkel gerefereerd tijdschrift gepubliceerd kon krijgen.[19] Teneinde raad besloot hij de ongepubliceerde artikelen om te werken tot het boek What computers can’t do waarmee hij internationale erkenning verwierf. Sindsdien heeft Dreyfus nooit meer artikelen ingezonden, maar is hij altijd gevraagd door redacties van vooraanstaande tijdschriften en boekseries op basis van de kwaliteit van zijn eerdere werk. 

Het voorbeeld van Dreyfus maakt ook duidelijk dat het niet erg verstandig is het vaak gehoorde advies op te volgen aansluiting te zoeken bij de bestaande discussies in de internationale tijdschriften. De kans dan dat je altijd achteraan komt sloffen en blij mag zijn met de overgebleven kruimels is dan namelijk erg groot, en de kans dat je in zo’n geval innovatief onderzoek zult verrichten heel erg klein. Filosofie betekent liefde voor de wijsheid: het is een discipline waarin pas werkelijk iets bereikt wanneer je je laat leiden door je fascinatie voor een bepaalde zaak en niet door op een berekenende wijze aan te knopen bij de vigerende discussies in de Journals.

Wat zijn (inter)nationale toptijdschriften en uitgeverijen?

Alvorens af te sluiten wil ik nog een opmerking maken over het in het puntensysteem gehanteerde onderscheid tussen nationale en internationale tijdschriften en uitgeverijen. In het tijdperk van de multinational en het Internet is dat een nogal problematisch onderscheid geworden. Zijn Kluwer en Elsevier Nederlandse of internationale uitgevers? En hoe zit dat met online tijdschriften die op een Nederlandse server staan, maar dankzij mirror sites wereldwijd aanwezig zijn Het is bovendien een omissie dat in het voorgestelde puntensysteem helemaal geen rekening wordt gehouden met het bestaan van online tijdschriften, die – dit ter geruststelling van de fans – in toenemende mate volgens het peer review systeem werken. Ook het maken van lijstjes met toptijdschriften is bijzonder lastig in het geval van een polyparadigmatische discipline als de filosofie. In de discussie noemde Van Willigenburg als voorbeelden van toptijdschriften de Journal of Philosophy, Philosophical Review, Mind en Philosophical Studies.  Nog afgezien van het al gesignaleerde feit dat dit allemaal Angelsaksische tijdschriften zijn, zijn het ook nog eens stuk voor stuk monodisciplinaire tijdschriften, terwijl veel filosofen, met name zij die interdisciplinair of multidisciplinair onderzoek verrichten, in daarvoor meer geëigende tijdschriften publiceren. 

Besluit

Het zal de lezer inmiddels duidelijk zijn dat ik niet bepaald een voorstander ben van het hier besproken puntensysteem. Het leidt tot schijnexactheid en schijnobjectiviteit en verhult daardoor dat één specifieke vorm van filosoferen als norm wordt opgelegd. Dat heeft als gevolg dat boekpublicaties en bijdragen aan het publieke debat op een onacceptabele wijze worden ondergewaardeerd. Persoonlijk ben ik van mening dat iedere onderzoeker zowel nationaal als internationaal dient te publiceren, en zich zowel ten opzichte van zijn vakgenoten dient te verantwoorden als in het onderwijs en in publieke debat rekenschap af te leggen van zijn onderzoek. Ik accepteer dat men daar anders over kan denken. Maar ik kan niet accepteren dat mij door middel van een quasi-objectief puntensysteem een bepaalde opvatting van wat filosofie zou behoren te zijn dwingend wordt opgelegd. 


Eindnoten

[1] De oorspronkelijke versie van deze tekst werd in de Nieuwsbrief van de Faculteit der Wijsbegeerte van de EUR gepubliceerd als bijdrage aan het facultaire debat over het voorstel van Theo van Willigenburg. Hoewel de concrete aanleiding van mijn interventie het door de decaan beoogde puntensysteem was, liep deze uit op een meer algemene beschouwing over ‘het nut en nadeel van onderzoeksvisitaties voor het filosofische leven’, waarbij uiteenlopende aspecten van onderzoeksbeoordelingen aan bod kwamen, zoals de zin van kwantificering van onderzoeksresultaten, de rol van het publiceren in het Nederlands en de merites van het blind refereren. Hoewel ieder van deze thema’s een uitvoeriger behandeling verdient, heb ik er toch voor gekozen ze in hun onderlinge samenhang aan de orde te stellen. In de onderzoeksvisitatie spelen al deze kwesties immers een belangrijke rol. De inzet van de tekst is vooral een kritische. Alternatieven voor de bekritiseerde evaluatiemethode komen slechts terloops aan de orde. De tekst wil vooral een aanzet geven voor een verdere gedachtewisseling binnen de filosofische gemeenschap in Nederland en Vlaanderen.
Hoewel ik in de onderhavige versie een aantal voor deze algemene beschouwing irrelevante details uit de tekst heb gehaald, is de particuliere aanleiding tot de tekst hier en daar nog naspeurbaar. De tekst dankt zijn bestaan voor een niet onbelangrijk deel aan Theo van Willigenburgs even expliciete en prikkelende stellingname en zijn bereidheid hierover het debat aan te gaan. Waarvoor mijn dank.

[2] Het voorgestelde (maar uiteindelijk niet ingevoerde) systeem was ontleend aan dat van de Faculteit van de Historische en Kunstwetenschappen aan de EUR. Ik zal dat in mijn betoog als voorbeeld gebruiken. Het kent de volgende punten toe:

1a.          Nederlandstalig boek, 80-200 pp:                                               3

1b           Nederlandstalig boek,  > 200 pp:                                                4

2a.          Buitenlandstalig boek, in NL gepubl, 80-200 pp:                      4

2b.         Buitenlandstalig boek, in NL gepubl, >200 pp:                         5

3a.          Buitenlandstalig boek, buiten NL gepubl, 80-200 pp:               5

3b.         Buitenlandstalig boek, buiten NL gepubl, >200 pp:                  6

3c.          Buitenlandstalig boek, bij topuitgever >150 pp:                        7

4a           Redactie bundel intern in EUR:                                                  1

4b           Redactie bundel in Nederlands:                                                  2

5             Redactie buitenlandstalige bundel in NL gepubl.                      3

6.            Redactie buitenlandstalige bundel buiten NL gepubl.               4

[NB. bij meerdere redacteuren gaat er één punt af]                 

7.            Nederlandstalig artikel:                                                               1

8.            Buitenlandstalig artikel, in NL gepubl.                                      1

9.            Buitenlandstalig artikel, buiten NL gepubl.                               2

10.         Artikel in Intern. Refereed Journal:                                            4

11.         Artikel in Intern. Refereed Journal uit de toplijst                      5            

[3] Er zijn nog een aantal andere negatieve effecten van het voorgestelde type prestatiemeting te noemen, zoals de toename van de bureaucratie en de afname van innovatie, maar die zal ik hier verder laten rusten. Zie daarover bijvoorbeeld het artikel “Afrekenen op prestatie leidt tot bureaucratie” dat de hoogleraar organisatie en management Hans de Bruijn (TU Delft) op 3 januari 2003 in het NRC Handelsblad publiceerde.

[4] Een wel bijzonder droevig (of komisch, al naar gelang het perspectief) voorbeeld van statistische nonsens is het in oktober 2002 gepubliceerde rapport “Kwaliteitsprofielen universiteiten” van het Nederlandse Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Het vernietigende persbericht dat de VSNU (Vereniging van Nederlandse Universiteiten) naar aanleiding daarvan publiceerde had de veelzeggende titel “Gemiddeld heeft elke Nederlander een varken”.

[5] Gerard ‘t Hooft, De bouwstenen van de schepping. Een zoektocht naar het allerkleinste. Amsterdam: Ooievaar, 1992, blz. 223.

[6] Dit roept ook de vraag op of het niet vreemd is dat het voorgeschreven ‘format’ van het rapport dat de faculteiten moeten schrijven, alle nadruk ligt op wetenschappelijke publicaties in ‘peer reviewed journals’ en lezingen of andere activiteiten die zijn gericht op een breder rubriek dan vakgenoten in het geheel niet voorkomen als een op te voeren categorie.

[7] Ger Groot stuurde mij naar aanleiding van de conceptversie van deze tekst een e-mail, waaruit ik graag het volgende citeer: “Dit stelt ook de vraag naar het forum waarvoor men schrijft centraal: filosofische vragen hangen samen met de samenleving waarin deze vragen opkomen. Deze is vaak lokaal gebonden: het toetsingscriterium is dan dus ook het lokale publieke debat. Dit heeft geen ‘mindere’ status dan het internationale, precies om die reden. Dat heeft niet alleen te maken met verschillen tussen ‘provincies’, maar ook met het feit dat bepaalde vragen buiten dit ‘provinciale’ kader helemaal niet gesteld (kunnen) worden. Denk aan bepaalde aspecten van de discussie rond de ‘nationale identiteit’. Dit vraagstuk kan wel in algemene termen worden gevoerd, maar nog afgezien van de vraag of die in de VS (want dat wordt dan vanzelf de referentie. Maken we ons geen illusie: internationalisering betekent de facto Amerikanisering) hetzelfde betekenen als hier, moet het debat daardoor per se zo abstract blijven dat het de aansluiting met de levende discussie verliest. Juist door het slaan van een brug tussen algemene beschouwingen in specifieke situaties wordt de filosofie praktisch relevant en - daarop kan niet genoeg worden geïnsisteerd - bestaat zij en heeft ze bestaansrecht. Anderzijds heeft de filosofie deze toespitsing ook zelf nodig, om ook in haar vraagstelling zich te behoeden voor het academisme of de ‘neoscholastiek’. Een aardig voorbeeld is Descartes’ Discours de la méthode, geschreven in de landstaal en expliciet tegen de academische taal van het Latijn, waarin zich de obsolete discussie in (echt-)scholastieke termen nog eeuwenlang zou voortzetten”.

[8] Nogmaals een opmerking van Groot: “Zo merkte Rorty, toen hij als gasthoogleraar in Amsterdam verbleef, keer op keer met bewondering op dat de filosofie in Nederland veel meer leeft dan in de VS, juist vanwege haar publieke rol in de media. Dat filosofen als hij voortdurend door kranten en weekbladen werden geïnterviewd was volgens hem daar ondenkbaar. Wat moet hij dan wel niet over de romaanse landen denken?”

[9] Wat niet wegneemt dat het uiterst merkwaardig blijft dat een meerderheid van de leden van de visitatiecommisie doorgaans niet in staat is de Nederlandse publicaties te lezen. Als niet Ests sprekende voorzitter van de Visitatiecommissie die in 2001 in opdracht van het Estonian Higher Education Accreditation Centre het filosofisch onderzoek in Estland visiteerde, heb ik aan de lijve ervaren dat dit een nogal surrealistische ervaring is. Zie hierover ook het eindrapport van de commissie: http://www.ekak.archimedes.ee/eval/Filosoofia-ja-teoloogia---Philosophy-and-Theology.html

[10] Men kan zich overigens afvragen of de hegemonie van het Engels blijvend zal zijn. Nog afgezien van het feit dat de wereldgeschiedenis leert dat die hegemonie voortdurend verschuift, zijn er ook tekenen dat de dominantie van het Engels nu al niet langer vanzelfsprekend is. Zo ontwikkelt China zich momenteel ook op wetenschappelijk niveau in razend tempo tot een supermacht. Omdat de publicatiecultuur in China nog steeds, en mogelijk blijvend, gericht is op de eigen taal, nemen inmiddels veel natuurwetenschappelijke faculteiten en onderzoeksinstituten aan Amerikaanse universiteiten vertalers in dienst om op de hoogte te blijven van de duizelingwekkende ontwikkelingen in het Chinese onderzoek.

[11]  Van Willigenburg stelde in de discussie dat goede tijdschriften een acceptatiegraag hebben van 5 tot 10%, terwijl de toptijdschriften een acceptatiegraad hebben van 1-5%. John Kulka, senior editor bij Yale UP, schreef mij, gevraagd naar de acceptatiegraad bij Yale UP, het volgende: “I can give a rather precise answer to your question, since I have been tracking these percentages myself. Last year I (personally) received over 1,200 manuscripts and proposals.  I contracted 22 projects last year; however, only 10 of those came over the transom.  In other words, slightly under 1% [voor de cyferfetisjisten onder ons: 0,08333 % - JdM] of the unsolicited manuscripts/proposals were accepted.“ (persoonlijke mededeling per e-mail, 27 februari 2003). Ik weet niet of dit cijfer representatief is voor alle ‘betere uitgevers’, maar het weerspreekt op zijn minst de claim dat tijdschriften altijd strenger selecteren en daarmee de billijkheid van het gehanteerde puntensysteem.

[12] Tot dit aantal komt het tijdschrift Mathematical Reviews althans. Geciteerd en besproken in: R. Hersh, What is Mathematics, Really?, Random House, London, 1997, blz. 7.

[13] A.D. Sokal, en J. Bricmont. Impostures Intellectuelles. Paris: O. Jacob, 1997.

[14] Dennis Overbye, French Physicists' Cosmic Theory Creates a Big Bang of Its Own, The New York Times, November 9, 2002 (http://www.physics.utah.edu/~mc/P4910/09PHYS.html); Christoph Drösser & Ulrich Schnabel, Die Märchen der Gebrüder Bogdanov. Zwei Franzosen erhalten den Doktortitel für eine unsinnige Theorie und blamieren damit die Physik, Die Zeit, 46/2002. (http://aaa.library.cornell.edu/b.html)

[15] John Baez , The Bogdanov Affair, 6 december, 2004 (http://math.ucr.edu/home/baez/bogdanov.html)

[16] Richard Monastersky, French TV Stars Rock the World of Theoretical Physics,  The Chronicle of Higher Education, 5 november 2002 (http://chronicle.com/free/2002/11/2002110501n.htm)

[17] Dennis Overbye, o.c.

[18] Baez, o.c.

[19] Zie Jos de Mul,  Laudatio Doctorate Honoris Causa Professor Dr. Hubert L. Dreyfus. In: Foucation day speech and laudations Doctores honoris causa eighty-fifth foundation day. Rotterdam: Erasmus University, 1998. (eveneens online te lezen: http://www2.eur.nl/fw/hyper/Dreyfus.htm)

Nieuws

Deze website wordt momenteel vernieuwd

Vanwege de transitie naar Joomla 5 en de JA Teline V Magazine template is deze website voorlopig onder constructie. De meer dan duizend items die betrekking hebben op mijn publicaties, lezingen en media-optredens zijn weliswaar nog steeds allemaal te raadplegen, maar bij een deel (veelal oudere) items moeten tekst, afbeeldingen en/of audiovisuele clips opnieuw of alsnog worden toegevoegd. Klik voor details over de opbouw van deze website en het gebruik van de nieuwe database annex zoekmachine de LEES MEER button.

Nieuwe druk Kunstmatig van Nature: juni 2024.

Vanaf de derde druk verschijnt Kunstmatig van nature. Onderweg naar Homo sapiens 3.0 bij Uitgeverij Boom. Delen van dit boek behoren tot de VWO eindexamenstof Filosofie  2024 t/m 2028, die de vraag naar de mens in relatie tot wetenschap en techniek als thema heeft.

Onlangs verschenen

Boek van de dag

Doorzoek deze website

Contactinformatie