Jos de Mul. Denken aan de Maas. (Inleiding tot themanummer "Wijsbegeerte in Rotterdam").Tijdschrift voor Filosofie, nr. 71 (2009) 5-9.
Toen ondergetekende, na wijsbegeerte te hebben gestudeerd in Utrecht en Amsterdam en promotieonderzoek te hebben verricht in Nijmegen, in 1988 als universitair docent wijsbegeerte aan de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) werd benoemd, behoorde de in 1973 gestichte Faculteit der Wijsbegeerte tot de jongste en - met een instroom van krap twintig studenten - kleinste filosofische faculteiten van Nederland. Ook met betrekking tot het onderzoek werd er door de ‘grote zussen’ soms wat meewarig naar de jonge telg gekeken. Twintig jaar later is de Rotterdamse faculteit wijsbegeerte uitgegroeid tot een van de grootste en – volgens de meest recente visitatierapporten Onderwijs (2003) en Onderzoek (2005) - beste van Nederland. De jaarlijkse instroom van nieuwe studenten is gestegen tot honderdveertig en de faculteit is reeds geruime tijd opvallend succesvol in het verwerven van onderzoeksubsidies, met name bij NWO. De onderzoekers publiceren in prestigieuze, op vakgenoten gerichte tijdschriften en boekseries, maar zijn ook opvallend present in culturele tijdschriften en dag- en weekbladen en op het internet, radio en tv.
Toch is de omvang van de vaste academische staf in de genoemde periode, waarin landelijke bezuinigingsoperaties elkaar gestaag afwisselden, niet noemenswaardig gestegen. Op het moment van schrijven is die omvang 15 fte. Daarvan is ongeveer een derde beschikbaar voor onderzoek. Die 5 fte onderzoekstijd wordt momenteel aangevuld met 13,5 fte extern gefinancierd onderzoek: 5 fte postdoc en 8,5 fte Aio. Daarnaast worden ook nog enkele bijzondere leerstoelen met een (bescheiden) onderzoekscomponent extern gefinancierd en bezit de faculteit een sterke aantrekkingskracht op ‘buitenpromovendi’ die werkzaam zijn bij andere universiteiten en hogescholen. Volgens de recent gepubliceerde interne onderzoeksevaluatie resulteerde de 18,6 fte onderzoekstijd die van 2005 tot en met 2007 gemiddeld per jaar beschikbaar was in de publicatie van 177 wetenschappelijke artikelen en boekbijdragen (waarvan 104 in internationale ‘peer reviewed’ tijdschriften en boekuitgaven), 34 monografieën (waarvan 13 bij internationale, ‘peer reviewed’ academische uitgevers) en 11 proefschriften.
De vier artikelen waarmee de faculteit zich in dit nummer presenteert, vormen een min of meer representatief overzicht van het wijsgerig onderzoek in Rotterdam. ‘Min of meer’, omdat het brede scala aan onderzoek niet in een handvol artikelen kan worden gevangen. Daarvoor zijn verschillende redenen te noemen. Ondanks het feit dat het tegenwoordig door het visitatieprotocol in onderzoeksprogramma’s wordt samengebracht, blijft wijsgerig onderzoek nog altijd in sterke mate een zaak van individuele expertise en passie. Daarbij komt dat de wijsbegeerte van oudsher een bijzonder wijds domein bestrijkt. Filosofen gaan immers voor niet minder dan de gehele werkelijkheid, de virtuele incluis. Ook het gegeven dat het academisch onderwijs zich van het overige hoger onderwijs onderscheidt door een nauwe verwevenheid met onderzoek, draagt er toe bij dat een faculteit die een volwaardige filosofische opleiding wil aanbieden, in weerwil van de tendens tot specialisatie, onvermijdelijk een breed spectrum aan onderzoeksactiviteiten laat zien.
Dit laat zich aflezen aan de vier onderzoeksprogramma’s, waarbinnen de auteurs van de vier hier opgenomen artikelen werkzaam zijn. Van deze onderzoeksprogramma is het in 1999 door Wiep van Bunge geleide programma The Early Enlightenment in the Dutch Republic: Cartesianism, Spinozism, and Empiricism, 1650-1750, met behulp van een NWO subsidie gestart, waarschijnlijk nog het meest gefocust. Het staat in een door Van Bunges voorganger Michael Petry begonnen traditie van onderzoek naar de geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland. Het maakt deel uit van het faculteitsoverstijgende Erasmus Center for Early Modern History. In het kader van dit programma werd in de afgelopen periode door Van Bunge onder meer een deel van de correspondentie van Pierre Bayle uitgegeven (Oxford, 2005), publiceerde Adriaan Goudriaan een monografie over Voetius, Van Mastrigt en Driessen (Leiden, 2006) en waren Henri Krop, Han van Ruler en Piet Steenbakkers mede-redacteuren van (inter)nationale bundels over Geulinc (Leiden, 2006), Bayle (Budel, 2006) en Spinoza (Leiden, 2006). Van Bunges bijdrage in dit nummer knoopt op een enigszins atypische wijze bij het genoemde programma aan. De auteur onderzoekt hoe het ‘Nederlandse Spinozisme’ zich na propagandistische periode van de negentiende eeuw en de wereldbeschouwelijke periode van het begin van de twintigste eeuw na de Tweede Wereldoorlog tot een ‘geleerd Spinozisme’ heeft ontwikkeld. Dat de focus van de onderzoeksgroep zich zowel historisch als thematisch verbreedt, blijkt ook uit het door Han van Ruler in 2004 gestarte NWO-programma From Erasmus to Spinoza: Classical and Christian Notions of the Self in Early Modern Dutch Philosophy, Theology and Letters (gestart in 2004). En met door Paul Schuurman uitgevoerde Digital Locke Project: A Pilot Study Towards an XML-encoded Database for the Simultaneous Presentation of Scholarly Text Editions Online and in Print is tevens een verbinding gelegd met de wereld van de nieuwe media en met de ontologische vragen die deze media oproepen.
Die laatste vragen staan centraal in het onderzoeksprogramma Ontology of Mediation. Dit door Jos de Mul geleide programma richt zich op wat wel de ‘mediatic turn’ in de hedendaagse filosofie wordt genoemd. Na de ‘linguistic turn’ in de hermeneutiek, de analytische filosofie en het (neo)structuralisme gedurende de negentiende en eerste helft van de twintigste eeuw richt de filosofische aandacht zich in de laatste decennia ook steeds meer naar de ontologische implicaties van de overige media. In het NWO-programma Playful Identities. From Narrative to Ludic Identity Formation (2005-2010) wordt bijvoorbeeld onderzocht welke rol media als het internet, mobiele telefonie en computerspellen innemen in de identiteitsconstructie en wat dit betekent voor fundamentele begrippen als ‘tijd’, ‘narrativiteit’ en ‘identiteit’. De proefschriften van André Nusselder (Interface Fantasy. A Lacanian Cyborg Ontology, 2006), Bibi van den Berg (The Situated Self. Identity in a world of Ambient Intelligence, 2009) en Elke Müller (Tijdreizen in de grot. Virtualiteit en lichamelijkheid van panorama tot CAVE, 2009) sluiten hier bij aan. En dat geldt ook voor de door Joost Raessens met Jeffrey Goldstein geredigeerde bundel over computerspellen die in 2005 bij MIT press verscheen. In het door Henk Oosterling geleide project Intermediality in Philosophy, Arts, and Politics ligt de focus op de mediumspecifieke zelfreflexiviteit die zich onder invloed van nieuwe technologieën en hypermedia voordoen. En in het onlangs door Marli Huijer gestarte project Converging Technologies, Diverging Religions. Religious Rhythms and the Technological Mediation of Bonding and/or Conflicting Post-Secular Identities wordt de impact die de ‘converging technologies’ als informatietechnologie, biotechnologie en neurowetenschap hebben op religieuze tijdsconcepties onderzocht. Hoewel het onderzoek een overwegend systematisch karakter heeft, richt het zich deels ook op de interpretatieve toe-eigening van de (genoemde) tradities die de ‘mediatic turn’ hebben voorbereid. Daarvan getuigt behalve het lopende Dilthey-onderzoek van De Mul ook het onderzoek van Ger Groot, Henk Oosterling en Donald Loose op het gebied van de contemporaine Franse filosofie en Awee Prins’ bijdragen aan het Heidegger-onderzoek. Laatstgenoemde draagt aan dit nummer bij met ‘De eigen tijd in vermoedens gevat. Martin Heidegger en de mogelijkheid van een tijdsdiagnostiek’. Dit artikel knoopt aan bij de discussie die werd geëntameerd door zijn – met zeven herdrukken in een jaar bijzonder succesvolle - proefschrift Uit Verveling (2007 ), waarin Heideggers duiding van de verveling als de ‘hoofdstemming’ van het tijdvak van de planetaire techniek diepgaand wordt geanalyseerd en in een brede cultuurhistorische context wordt geplaatst.
Het door Jack Vromen geleide onderzoeksprogramma Institutions is nauw verbonden met het Erasmus Institute for Philosophy and Economics. Dit programma richt zich, zowel vanuit een systematisch als historisch perspectief, op methodologische, conceptuele en morele thema’s in de economie. Tegen de achtergrond van meer algemene vraagstukken op het gebied van de wetenschapsfilosofie, sociale ontologie, epistemologie, ethiek en politieke filosofie, ligt de focus van het programma op specifieke thema’s in de filosofie van de economie (zoals het realismedebat, waaraan Vromens voorganger Uskali Mäki belangrijke bijdragen heeft geleverd) en de economie van de filosofie (welke economische theorieën kunnen worden gebruikt om wetenschap en filosofie te beschrijven?). Behalve tot een reeks bijdragen in toonaangevende tijdschriften resulteerde dit ook tot Julian Reiss’ monografie Error in Economics: The Methodology of Evidence-Based Economics (Londen, 2007). Bijzondere aandacht in het onderzoek gaat uit naar ‘instituties’, waarbij het niet alleen gaat om de bestudering van de inbedding van het instituut economie in de instituties van wetenschap en samenleving, maar ook om de economie van instituties. Dit laatste betreft de analyse van fundamentele begrippen als rationaliteit, institutie, organisatie, rol en conventie, vertrouwen en evolutie. Het door Fred Muller geleide VIDI-onderzoeksproject A world of stuctures (2004-2009) complementeert het wetenschapstheoretische palet van de onderzoeksgroep met een fundamentele reflectie op de natuurwetenschap. De natuurwetenschap ontdekt de structuur van de werkelijkheid; de wetenschapsfilosofie tracht een nieuwe structuurvisie op wetenschappelijke kennis te ontwikkelen. De groei van in het bijzonder natuurkundige kennis bestaat in de ontdekking van steeds fijnere structuren die voor de verschijnselen die wij waarnemen verantwoordelijk zijn. Het interdisciplinaire karakter van dit onderzoeksprogramma komt onder meer tot uitdrukking in de door De Mey en Douven in 2007 georganiseerde conferentie What if? So what: interdisciplinary approaches to counterfactual reasoning. ??? Dat geldt ook voor het artikel ‘The ultimate/proximate distinction in recent accounts of human cooperation’, waarmee Caterina Marchionni en Jack Vromen aan dit nummer bijdragen en waarin zij ingaan op de samenhang van uiteenlopende biologische, psychologische en culturele verklaringen voor menselijke samenwerking.
Met haar artikel ‘De rol en beperkingen van ideale rechtvaardigheidstheorieën’ geeft Ingrid Robeyns haar visitekaartje af als de nieuwe hoogleraar Praktische Filosofie in Rotterdam. Omdat zij pas met ingang van huidige academische jaar is benoemd verkeert het vierde onderzoeksprogramma van de faculteit momenteel in een periode van transformatie. Haar artikel, waarin naar aanleiding van Amatya Sens radicale kritiek op de (post)Rawsliaanse morele rechtvaardigheidstheorieën wordt ingegaan op de plaats die idealiseringen daarin (zouden moeten) spelen, sluit aan bij haar VIDI-onderzoek Social Justice and the New Welfare State (2006-2011). Binnenkort verschijnt het door haar en Harry Brighouse, geredigeerde Measuring Justice: Primary Goods and Capabilities (Cambridge 2009). Het onderzoek van Maureen Sie, dat onder meer resulteerde in de monografie Justifying Blame. Why Free Will Matters and Why it does not (Amsterdam, 2005) is veeleer meta-ethisch georiënteerd. Dankzij een Vidi-subsidie ving onder leiding van Sie in 2008 het project Conscious Control. Deliberative Awareness, and Moral Agency aan. In dit onderzoek wordt onderzocht hoe het door neropsychologisch onderzoek bevestigde gegeven dat een groot deel van ons handelen zich automatisch en onbewust gerijmd kan worden met feit dat we ons handelen vooral in redelijke en morele termen begrijpen en rechtvaardigen, en wat het zegt over ons zelfbeeld als verantwoordelijke wezens. Een derde NWO-project in deze onderzoeksgroep is het door Gijs van Oenen geleidde Interactive metal fatigue. The interpassive transformation of democratic life (2007-2012). In dit politiek-filosofische onderzoek wordt aan de hand van het begrip interpassiviteit een verklaring gezocht voor verschijnselen als afwending, afsluiting, onthechting, desinteresse en uitbesteding die de hedendaagse Europese democratieën kenmerken. Meer in het bijzonder richt de aandacht zich op thema’s als de ontevredenheid met politiek en democratie, de neergang van de publieke ruimte en van maatschappelijke betrokkenheid (‘private rijkdom, publieke armoede’), en het ‘uitbesteden’ van verantwoordelijkheid.
Hoewel het bovenstaande overzicht laat zien dat het wijsgerige onderzoek aan de Erasmus Universiteit een rijke schakering kent, kan er toch worden gesproken van een herkenbaar Rotterdams onderzoeksprofiel. Kenmerkend voor de filosofiebeoefening in Rotterdam is de duidelijke gerichtheid op actuele ontwikkelingen in wetenschap en samenleving. Het onderzoek vindt bovendien vrijwel zonder uitzondering plaats in een interdisciplinaire context, hetgeen duidelijk zichtbaar in de studieprogramma’s en de onderzoeksinstituten. En hoewel het onderzoek grotendeels systematisch van karakter is, wordt de verworteling in de geschiedenis van de filosofie beslist niet uit het oog verloren.