Jos de Mul. De veelzijdige waarheid van Hegels these over het einde van de kunst. In: Onyx. Tijdschrift van de Faculteit der Wijsbegeerte Rotterdam (Zomer 1993), 8-16.
De Duitse filosoof Odo Marquard begint de inleiding van zijn boek Aesthetica und Anaesthetica met een vermakelijke anecdote, die ik u niet wil onthouden. Toen de auteur George Bernard Shaw op een bepaalde dag in de krant zijn eigen doodsbericht las, stuurde hij onmiddellijk een telegram naar de redactie van de krant met de tekst: "Bericht van mijn dood sterk overdreven". Volgens Marquard is het met de berichten over de dood van de kunst niet anders gesteld (Marquard 1989, 11). De these van het einde van de kunst behoort tot de negatieve eschatologieën die onlosmaakbaar verbonden lijken te zijn met de huidige Fin-de-siècle cultuur. Nu onderscheiden eschatologische aankondigingen, d.w.z. aankondigingen van een naderend einde, de hedendaagse cultuur overigens niet wezenlijk van de vroegere of van niet-westerse culturen. Met name religies hebben van oudsher visioenen belichaamd van het einde der tijden en, vaak daarmee verbonden, van een bestaan aan gene zijde van het aardse tranendal. De situatie in de (post)moderne westerse cultuur lijkt zich voornamelijk van de andere te onderscheiden doordat in de westerse cultuur na de dood van God de eschatologie een voornamelijk seculier karakter heeft gekregen en van een primair theologische aangelegenheid omgevormd is tot een bij uitstek filosofisch genre. Een populair genre bovendien, dat kan niet worden ontkend. Welk einde is inmiddels nog niet verkondigd? Na de verkondiging van het einde van de geschiedenis, van het milieu, van de mens, van de filosofie zelf zal de these van het einde van de kunst u waarschijnlijk niet als bijzonder verassend of origineel voorkomen.
De feiten dwingen ons evenwel de these van het einde van de kunst met de nodige skepsis te beschouwen. Immers: nog nooit zijn er zoveel kunstwerken geproduceerd als in onze eeuw. Nog nooit hebben zovelen zich geroepen gevoeld hun sporen in de wereld van de kunst te verdienen. Wie zich intensief in het kunstaanbod verdiept zal misschien soms in stilte wensen dat althans daar een eind aan kwam, maar een dergelijke wens staat vooralsnog op gespannen voet met de realiteit. Neen, wanneer we een louter kwantitatieve maatstaf hanteren, is het einde van de kunst eerder zoek dan aangebroken. Bovendien lijkt de kunst in het tijdvak van de postmodernen zelfs ver buiten haar autonome bedding te zijn getreden. Er wordt tegenwoordig wel de stelling verdedigd dat er zich in onze cultuur een fundamentele esthetisering van het wereldbeeld voltrekt. Moraal en maatschappijkritiek zijn sinds het einde van de jaren zeventig uit, de esthetisering van het leven is het wachtwoord geworden van de huidige generatie. De nadruk op de uiterlijke schijn waarvan de narcistische lichaamscultuur, de per seizoen wisselende kledingmodes, en het steeds 'schöner wohnen' getuigen, vormt slechts één - letterlijk oppervlakkige - zijde van deze esthetisering. Alle facetten van het bestaan worden in toenemende mate onderworpen aan het oordeel van de esthetische smaak. Politiek, sexualiteit, religie en arbeid, ja zelfs ook de moraal zelf, worden steeds minder in termen van morele principes beoordeeld en zijn steeds meer een kwestie van persoonlijke smaak en life-style geworden (Vuyk 1992, 51v.) Ook de filosofie en de wetenschappen worden in toenemende mate vanuit een esthetisch standpunt bekeken. Zelfs in de economie, de belichaming van het denken in termen van nut, wordt vandaag de dag, zij het nog aarzelend, een lans gebroken voor een meer esthetische benadering.
Het zal u niet verbazen wanneer ik stel, dat onder degenen die over deze esthetisering van het bestaan spreken, ongeacht het feit of zij deze ontwikkeling als een vloek of als een zegen beschouwen, de these van het einde van de kunst zich niet in een grote populariteit mag verheugen. Voor- en tegenstanders lijken het althans hierover eens te zijn: van een einde van de kunst is geen sprake. Waar echter zoveel consensus heerst, doet de filosoof er goed aan zich van zijn meest skeptische zijde te laten zien en het tegendeel te beweren. Ik zal dan ook argumenteren dat er wel degelijk met recht gesproken kan worden van het einde van de kunst. Daarbij zal ik aanknopen bij wat waarschijnlijk de minst populaire versie van de these van het einde van de kunst is: die van Hegel. De reden om bij Hegel aan te knopen is niet alleen dat hij als eerste in de moderne tijd over het einde van de kunst spreekt, maar omdat hij meer in het algemeen - in weerwil van zijn religieuze inspiratie - de vader van de moderne, geseculariseerde eschatologie kan worden genoemd.[1] De stelling die ik wil verdedigen is dat er veel te zeggen valt voor Hegels analyse van het einde van de kunst. Ofschoon Hegel zelf de empirische werkelijkheid niet als een laatste toetsteen voor het redelijke denken beschouwt - wanneer de werkelijkheid niet aansluit bij het denken dan is dat in de optiek van Hegel "um so schlimmer für die Wirklichkeit" en een aanzet om deze realiteit aan de rede aan te passen - zal ik argumenteren dat de door Hegel verdedigde these van het einde van de kunst niet alleen klopt met de empirische realiteit van de huidige cultuur, maar deze realiteit tevens in een zeer verhelderend licht plaats.
Ik zal eerst kort uiteenzetten wat Hegels these van het einde van de kunst inhoudt en vervolgens argumenteren waarom deze these mij plausibel lijkt.
1 . Hegels these van het einde van de kunst
Alhoewel Hegel geldt als de eerste die de these van het einde van de kunst heeft verdedigd, gebruikt hij deze woorden zelf niet. De meest expliciete verwoording van de these van het einde van de kunst treffen we aan in de inleiding van Hegels Ästhetik, een neerslag van de colleges kunstfilosofie die Hegel tussen 1818 en 1829 in Heidelberg en Berlijn heeft gegeven en die eerst posthuum zijn uitgegeven. In de inleiding tot deze colleges merkt Hegel op dat "de kunst, wat haar hoogste bepaling aangaat, tot het verleden [behoort] ... De schone dagen van de Griekse kunst en de gouden tijden van de latere Middeleeuwen zijn voorbij" (Hegel 1984, 22).[2] En elders in de Ästhetik stelt hij onomwonden: "De klassieke kunst betekent de voltooiing van het rijk van de schoonheid. Schoner kan het niet zijn of worden". Deze citaten maken al meteen duidelijk, dat wanneer Hegel spreekt van het einde van de kunst, hij daarbij geen kwantitatief maar een kwalitatief criterium hanteert. Het einde van de kunst is er voor hem niet in gelegen dat er vanaf een bepaald moment geen kunstwerken meer zouden worden gemaakt, maar dat het hoogtepunt van de kunst al achter ons ligt. Willen we de betekenis van deze uitspraak goed begrijpen, dan mogen we onder geen beding de bijzin in de eerstgeciteerde zin buiten beschouwing laten. Hegel stelt niet in zijn algemeenheid dat het hoogtepunt van de kunst achter ons ligt, maar uitsluitend "wat haar hoogste bepaling betreft". Deze hoogste bepaling, zo kunnen we opmaken uit de beide andere geciteerde uitspraken, hangt op een of andere wijze samen met schoonheid: mooier dan de Griekse kunst kan de kunst niet zijn of worden. Maar Hegel laat de mogelijkheid open, dat de kunst in de toekomst iets anders kan worden dan schone kunst en als zodanig een andersoortig hoogtepunt zou kunnen bereiken. Hegels these is met andere woorden de these van het einde van de schone kunst.
Willen de portee van deze these begrijpen dan dienen we een moment stil te staan bij enkele uitgangspunten van Hegels kunstfilosofie en en bij de plaats die Hegels esthetica in het geheel van zijn filosofie inneemt. Ik begin met dit laatste. Hegel vat de wereldgeschiedenis op als een proces van de zelfverwerkelijking en daarmee zelfbewustwording van de Geest. Voor de idealist Hegel is de Geest het eerste en enige principe van de werkelijkheid. Deze Geest kan zichzelf echter slechts leren kennen wanneer hij zich eerst veruiterlijkt of objectiveert in de natuur en deze natuur vervolgens weer denkend in zich opneemt. Volgens dit dialectische principe zijn er in de ontwikkeling van de geest drie stadia te onderscheiden, waaraan de drie onderdelen van Hegels filosofie beantwoorden (Hegel 1969‑1971, VIII 63‑64). Die Wissenschaft der Logik vormt de wetenschap van de geestelijke Idee op zichzelf. Die Naturphilosophie heeft betrekking op de Idee in zijn anderszijn, dat wil zeggen in zijn veruitwendiging tot natuur. Die Philosophie des Geistes tenslotte behandelt de terugkeer van de Geest in zichzelf.
Nu valt ieder deze drie delen van Hegels filosofie volgens het dialectische schema weer uiteen in drieën. In de afsluitende filosofie van de geest wordt de laatste drie stadia geschetst, waarin de geest uiteindelijk terugkeert tot zichzelf en daarmee tot absolute waarheid wordt (Hegel 1969-1971, X 32). Deze stadia worden gevormd door de kunst, de religie en tenslotte de filosofie. Deze drie stadia geven volgens Hegel een toenemende vergeestelijking te zien. In de concrete voorstelling van de kunst wordt eenheid van natuur en geest op onmiddellijke wijze zintuigelijk aanschouwelijk gemaakt (X 367). In de religie wordt deze eenheid vergeestelijkt in de voorstelling van het goddelijke. Echter eerst in de filosofie, die als het "denkend gekende begrip van de kunst en religie" (X 378) beide eerdere momenten van de absolute geest tot een eenheid brengt, komt de absolute geest tot een volkomen begrip van zichzelf. Dit volkomen begrip, zo zal de goede verstaande al hebben aangevoeld, vindt volgens Hegel zijn voltooiing in de alles omvattende synthese die in zijn eigen filosofische systeem wordt gerealiseerd (en die als zodanig dus het einde van de filosofie markeert).
Nu de plaats van de kunst in het geheel van Hegels filosofie globaal is aangeduid, wil ik nader ingaan op de uitgangspunten van de Ästhetik. De kunstfilosofie behandelt de kunst, zo maakte het voorafgaande duidelijk, niet als een geïsoleerd verschijnsel, maar als een moment in de zelfbewustwording van de geest. De kunst, zo merkt Hegel op "kwijt zich pas van haar hoogste taak als zij zich in het gemeenschappelijke domein met religie en filosofie heeft geplaatst en zo één van de manieren om het goddelijke, de diepste belangen van de mens, de allesomvattende waarheden van de geest tot bewustzijn te brengen en uit te spreken. In de kunstwerken hebben de volkeren hun waardevolste innerlijke aanschouwingen en voorstellingen vastgelegd, en voor het begrip van de wijsheid en de religie is het dikwijls de schone kunst, en bij sommige volken deze alleen, de sleutel" (19) Verbindt het uitdrukken van de geest de kunst met religie en filosofie, zij onderscheidt zich daarvan doordat zij het hoogste op een hele specifieke wijze uitdrukt, namelijk op zintuigelijke wijze. De kunst, zo drukt Hegel het uit in een veel geciteerde uitdrukking, is "das sinnliche Scheinen der Idee" (117).
Het is van belang er op te wijzen dat Hegel met deze bepaling van de kunst zich nadrukkelijk afkeert van Plato's afwijzing van de kunst als louter schijn. Hegel onderschrijft weliswaar dat de kunst het rijk van de schijn is, maar deze schijn mag volgens hem niet als louter illusie worden begrepen. "De schijn is juist wezenlijk voor het wezen, de waarheid zou niet bestaan als zij niet zou schijnen en verschijnen" (19). In vergelijking met de empirische realiteit staat de kunstzinnige schijn volgens Hegel zelfs op een hogere trap. Weliswaar komt ook in de empirische wereld de Geest tot uitdrukking, maar daar slechts in de gedaante van een chaos van toevalligheden. De schoonheid van de kunst is er juist in gelegen dat zij de Geest in haar volkomenheid tot uitdrukking brengt. Wanneer in de Griekse sculptuur de menselijke gestalte wordt uitgebeeld, dan wordt daarbij afgezien van de onvolkomenheden die kenmerkend zijn voor de lichamen die we in de empirische werkelijkheid ontmoeten. "De verschijningen van de kunst", zo stelt Hegel dan ook, "zijn dus ver verwijderd van de loutere schijn en in tegenstelling tot de gewone werkelijkheid dienen zij gerekend te worden tot de hogere realiteit en het waarachtiger bestaan" (20).[3]
Hoewel Hegels opvatting van de kunst als de zintuigelijke verschijning van de Idee de kunst op een hoger plan brengt, herinnert hij er onmiddellijk aan "dat de kunst naar vorm en inhoud niet de hoogste en absolute wijze is om de werkelijke belangen van de geest tot bewustzijn te brengen. Alleen een zeker domein en niveau van de waarheid kan in het element van het kunstwerk worden uitgedrukt; om echte inhoud van de kunst te zijn, moet de waarheid zodanig bepaald zijn, dat zij zich openbaart in het zintuigelijke en daarin aan zichzelf adequaat kan zijn, zoals dat bijvoorbeeld het geval is bij de Griekse goden" (21). Anders uitgedrukt kunnen we stellen dat het hoogtepunt van de kunst zich bevindt in de periode in de wereldgeschiedenis waarop de geest zich nog slechts op een concrete, zintuigelijke wijze tot uitdrukking bracht. Dit hoogtepunt bevond zich volgens Hegel in de Griekse cultuur. Naarmate de uitdrukking van de Geest in het verdere verloop van het wereldgeschiedenis zich steeds meer vergeestelijkte, was de kunst steeds minder in staat deze geestelijke waarheid tot uitdrukking te brengen. Het primaat verlegt zich achtereenvolgens naar de religieuze voorstelling van God (waarbij de kunst overigens nog een belangrijke rol vervulde) en het filosofische begrip van het geestelijke. Om die reden concludeert Hegel dat "de algemene toestand van onze tijd niet gunstig [is] voor de kunst ... De karakteristieke aard van de kunstproductie en haar werken bevredigt onze hoogste behoeften niet meer" (22, 21).
De zojuist geschetste ontwikkeling maakt duidelijk waarom volgens Hegel het hoogtepunt van de kunst achter ons ligt, maar nog niet waarom de kunst volgens Hegel niet langer schone kunst kan zijn. Om dat te verhelderen dien ik, ter afsluiting van mijn uiteenzetting van de uitgangspunten van Hegels esthetica, nog een moment stil te staan bij Hegels opvatting van de geschiedenis van de kunst. Volgens Hegel laat de geschiedenis van vergeestelijking, die kenmerkend is voor de wereldgeschiedenis, zich ook aflezen aan de geschiedenis van de kunst. Hegel onderscheidt ook hier drie stadia, die hij aanduidt als de perioden van de symbolische, van de klassieke en van de romantische kunst. In ieder van deze perioden staat of staan één of meerdere kunstvormen centraal.
In de eerste, symbolische fase van de kunst is er nog slechts sprake van een zoeken naar een adequate zintuigelijke afbeelding van de Idee. Er is daarbij sprake van een overwicht van het zintuigelijke op het geestelijke. De kenmerkende kunstvorm voor de symbolische fase van de kunst is volgens Hegel de architectuur. Met name de Egyptische piramiden laten volgens Hegel het overwicht van het zintuigelijke op het geestelijke duidelijk zien. De zware massiviteit van de piramiden verhult de naar verhouding nog slechts minimale geestelijke inhoud: het koningsgraf. Het oergeweld van de piramiden verbergt de gedachte die er binnenin omsloten wordt. Eveneens kenmerkend voor de symbolische kunstvorm - en de piramide vormt daarvan opnieuw een goed voorbeeld - is haar raadselachtigheid. De Idee is nog niet tot volkomen helderheid gekomen.
Dit gebeurt volgens Hegel eerst in de tweede, klassieke fase van de kunst. De klassieke kunst wordt volgens Hegel - die in deze de beroemde definitie van de kunsthistoricus Winckelman volgt - gekenmerkt door een volkomen evenwicht tussen de geestelijke inhoud en het uiterlijke materiaal. Het meest pregnant komt de klassieke kunst volgens Hegel tot uitdrukking in de Griekse sculptuur. De Idee vindt er zijn volmaakte uitdrukking in de individuele goddelijke en menselijke gestalte. De schoonheid van de klassieke kunst is nu precies gelegen in het volmaakte evenwicht tussen geestelijke inhoud en materiële vorm. In tegenstelling tot de symbolische kunst verliest de klassieke de raadsleachtigheid van de eerste: de Idee komt in de klassieke kunst in alle helderheid tot uitdrukking.
Met de derde, romantische fase in de geschiedenis van de kunst krijgt het geestelijke overwicht op het materiële. Het zwaartepunt van de kunst verschuift in de richting van meer vergeestlijkte kunstvormen, zoals de schilderkunst, de muziek en de literatuur. In de schilderkunst wordt de inhoud weliswaar nog gevormd door de zintuigelijke werkelijkheid, maar de uitbeelding daarvan in de illusoire ruimte van het platte vlak getuigt van een toenemende subjectivering en vergeestelijking van de uitdrukkingsvorm. Ook het materiaal van de muziek is nog zintuigelijk, maar hier wordt het ideële reeds in belangrijke mate losgemaakt van de materiële uitdrukking. Het hoogtepunt van de romantische kunst vormt echter de literatuur. Net als in de muziek wordt de betekenis hier overgedragen door klanken, maar anders dan de toon is het woord niet de weerklinkende gewaarwording zelf, maar een voor zichzelf betekenisloos teken, dat bovenzichzelf uitwijst naar de geestelijke inhoud.
2. De ontwikkeling van de kunst na haar einde
Alhoewel vanuit het perspectief van de toenemende vergeestelijking van de wereldgeschiedenis de romantische kunst een verdergevorderd stadium vormt dan de klassieke kunst, staat zij als kunst op een lager plan. Om Hegels woorden nogmaals te citeren: wat haar hoogste bepaling betreft - d.w.z. als zintuigelijke verschijning van de Idee behoort zij tot het verleden. Nadat de Middeleeuwse kunst werd overvleugeld door de religie, wordt zij volgens Hegel in de Moderne Tijd overvleugeld door de gedachte en de reflectie. Dat uit zich volgens Hegel niet alleen in het feit dat filosofie en wetenschap in zijn tijd de bevoorrechte plaats van de kunst hebben ingenomen, maar dit komt ook op pregnante wijze tot uitdrukking in de kunst zelf: "Niet alleen wordt de praktiserend kunstenaar zelf door de in de openbaarheid tredende reflectie, door de algemene gewoonte van het interpreteren en beoordelen van kunst, verleid en aagestoken om zijn werken te overladen met gedachten, maar ook de gehele geestelijke cultuur is van dien aard dat de kunstenaar zelf deel uitmaakt van die reflecterende wereld en haar omstandigheden" (22). Een en ander hangt overigens nauw samen. Omdat de romantische kunst niet langer een onmiddellijke zintuigelijke uitdrukking geeft van de Idee, omdat haar geestelijke inhoud de mogelijkheid van een adequate zintuigelijke uitdrukking overstijgt, moet zij, teneinde begrepen te kunnen worden, worden uitgelegd. Het ontstaan van de moderne kunstkritiek en esthetica is volgens Hegel een onvermijdelijk gevolg van de vergeestelijking van de kunst en tegelijkertijd een bewijs van het feit dat het hoogtepunt van de kunst achter ons ligt. De kunst is zichzelf niet meer genoeg, zij dient te worden aangevuld met een begrippelijke reflectie. Daarom stelt Hegel: "Aan de wetenschap van de kunst is daarom in onze tijd nog veel meer behoefte dan in de tijd waarin de kunst voor zichzelf als kunst volledig bevrediging kon geven. De kunst nodigt ons uit tot een denkende beschouwing, en dan niet met het doel wederom kunst voort te brengen, maar om wetenschappelijk in te zien wat kunst is" (22).
Of we nu sympathiek staan tegenover deze analyse van Hegel of niet, zij lijkt mij een belangrijke empirische waarheid uit te drukken. Vandaag de dag wordt over de waarde van kunstwerken niet meer beslist in de zintuigelijke waarneming, maar in de begripsmatige betogen van kunstcritici en -historici, van museumdirecteuren en raden voor de kunst. Iedere kunstenaar die wel eens getracht heeft een subsidie te verwerven bij de overheid of een particulier fonds weet dat het meezenden van voorbeelden van zijn of haar werk niet voldoet. De kunstenaar moet een interessant verhaal hebben om zijn kunst aan de man te brengen, of zich omringen met kunstkenners die dat voor hem doen.
Lijkt de opbrengst van Hegels analyse tot zover vooral negatief te zijn, Hegel argumenteert dat het 'einde van de kunst' ook een aantal bijzonder positieve implicaties bezit voor de moderne kunst. Voor Hegel betekent het feit dat de kunst niet langer een zuiver zintuigelijke uitbeelding kan geven van de Idee ook een belangrijke winst en wel in de vorm van een ongehoorde toename van vrijheid: "De nieuwe inhoud die daardoor verworven wordt, is daarom niet gebonden aan de zintuigelijke uitbeelding, als daarmee overeenstemmend, maar is bevrijd van dit onmiddellijke bestaan, dat genegeerd, overwonnen en in de geestelijke eenheid gereflecteerd moet worden. Zodoende is de romantische kunst de zelf-overstijging van de kunst [das Hinausgehen der Kunst über sich selbst], maar dan wel binnen haar eigen gebied en in de vorm van de kunst zelf" (87).
Laat ik aan de hand van enkele punten kort aanduiden waarin deze bevrijding van de kunst in de kunst sinds Hegel heeft geresulteerd en die hij, zonder deze in hun concrete gestalte te hebben kunnen voorspellen, door zijn analyse voor ons inzichtelijk maakt.[4]
In de eerste plaats betekent de bevrijding van het zintuigelijke dat de moderne kunst zich kan ontwikkelen tot niet meer concrete kunst, dat wil zeggen abstracte kunst. In de schilderkunst van Kandinsky en Mondriaan, in de muziek van Schönberg en Webern, in de klankgedichten van Schwitters en Hanlo bevrijdt de moderne kunst zich van het keurslijf van het concreet-zintuigelijke.
In de tweede plaats betekent deze bevrijding dat de moderne kunst niet langer gebonden is aan het schone. Zij wordt tot niet-meer-schone kunst. Vanaf de romantische kunst zijn een groot aantal nieuwe esthetische categorieën naast die van het schone verschenen die haar in belangrijke mate hebben overvleugeld: het verhevene, het komische, het ironische, het absurde, het weerzinwekkende. In de schilderijen van Franscis Bacon, in de muziek van Arnold Schönberg, in de literatuur van Kafka en Beckett bevrijdt de moderne kunst zich van het schone.
In de derde plaatst betekent deze bevrijding - en hier is de transformatie het radikaalst - dat de kunst wordt tot niet-meer-kunstzinnige kunst. Terwijl de twee eerstgenoemde transformaties van de moderne kunst nog binnen het domein van de kunst blijven - er is hier in feite slechts sprake van een verruiming van haar vorm en inhoud -, daar overstijgt hier de kunst, zoals Hegel dit uitdrukt, met behulp van esthetische middelen het domein van de kunst. Deze transformatie tot niet-meer-kunstzinnige kunst komt tot uitdrukking in het feit dat de kunst met categorieën als het absurde en weerzinwekkende het terrein van de fictie verlaat en wordt tot niet-meer-fictieve-kunst. Waar de kunsten niet meer een schoonheid nastreven die een hogere, volstrekt redelijke wereld vooronderstelt - en deze vooronderstelling is in de na-hegeliaanse filosofie steeds problematischer geworden -, dan wordt zij in toenemende mate tot een uitdrukking van de alledaagse werkelijkheid. Zij is dan niet langer voor-schijn van de utopie, maar de na-schijn van de absurditeit van het bestaan. Een belangrijk deel van de moderne kunst staat niet langer in het teken van de eschatologische verwachting maar in die van de alledaagse ervaring (Marquard 1989, 121).
De transformatie van de moderne kunst tot niet-meer-fictieve kunst komt misschien wel het meest pregnant tot uitdrukking in de kunstvorm die volgens Hegel het verst afstaat van de klassieke kunst: de literatuur, meer in het bijzonder de roman. De moderne roman staat steeds minder in het teken van de fictie, maar is geworden tot een onderzoek naar en reflectie op het bestaan. De romans van Robert Musil, Hermann Broch en Milan Kundera, om slechts enkele voorbeelden te noemen, zijn voor alles een systematisch onderzoek - met artistieke middelen - van de concrete mogelijkheden van het menselijk bestaan. Milan Kundera merkt hierover op in zijn essay De kunst van de roman: "De roman die niet een tot nu toe onbekend deel van het bestaan ontdekt, is immoreel. De kennis is de enige moraal van de roman" (Kundera 1987, 11). Opvallend in de romans van auteurs als Musil en Kundera is dat zij - ten minste gedeeltelijk - de vorm hebben gekregen van het filosofisch essay. De vergeestelijking van de kunst blijkt zo niet uitsluitend in het ontstaan van de moderne kunstkritiek en esthetica, maar ook in de vorm van het kunstwerk zelf.
3. Tot besluit
Literatuur
Hegel, G.W.F., Theorie Werkausgabe, Frankfurt a/M 1969‑1971.
Hegel, G.W.F., Ästhetik (Hrsg. F. Bassenge), Berlin/Weimar 41984.
Hegel, G. W. F., Over de esthetiek (vertaald door Sybrandt van Keulen), Meppel/Amsterdam 1989.
Kundera, M., De kunst van de roman, Amsterdam 1987.
Marquard, O., Aesthetica und Anaesthetica. Philosophische Überlegungen, Paderborn/München/Wien/Zürich 1989.
Mul, J. de, Het romantische verlangen in (post)moderne filosofie, Rotterdam 21991.
Mul, J. de, De filosofische zin van de film. Reflecties rondom Godards Je vous salue, Marie. In: S. de Bleeckere (red.), Zin in beeld. Identiteit en zingeving in hedendaagse films, Baarn 1992, 29‑48.
Oelmüller, W., Hegels Satz vom Ender der Kunst und das Problem der Philosophie der Kunst nach Hegel. In: Philosophisches Jahrbuch 73 (1965), 75‑94.
Vuyk, K., De esthetisering van het wereldbeeld, Kampen 1992.
Noten
Deze tekst werd op 28 oktober 1991 in zaal De Unie te Rotterdam uitgesproken in het kader van het Studium Generale programma Het Einde.
[1].In de Oudheid heeft Plato reeds een variant van deze these verdedigd in De Staat, door de dichters uit de ideale staat te verbannen (zie De Mul 1991, 38-40).
[2].Ik heb bij de vertaling van de citaten uit de inleiding van de Ästhetik dankbaar gebruik gemaakt van de Nederlandse vertaling, die onder de titel Over de esthetiek in de reeks Boom Klassiek is verschenen (zie literatuurlijst). De paginaverwijzingen zonder auteur en jaartal in het vervolg van deze tekst verwijzen steeds naar de gebruikte Duitse editie van de Ästhetik.
[3].Omdat de schoonheid van de kunst door de geest bewust wordt geproduceerd staat zij volgens Hegel hoger dan de natuurschoonheid: "Want de schoonheid van de kunst is uit de geest geboren en herboren, en zoveel hoger de geest en zijn produkten staan boven de natuur en haar verschijningen, zoveel hoger staat het schone van de kunst boven de schoonheid van de natuur" (Hegel 1984, 14).
[4].Ik knoop hier aan bij de interpretaties die Oelmüller (1965) en de eerder genoemde Marquard (1989) van Hegels these het einde van de kunst hebben ontwikkeld. Een meer gedetailleerde uitwerking van het hiernu volgende biedt De Mul 1992.